|
|
|
|
Slachtoffercultuur vlak voor het millennium
Recepten tegen het medelijden
A. de Swaan Bij de slager zijn de varkentjes vrolijk. Er was een tijd dat ze zich bloot en roze in de etalage aanboden met een appel in de bek. Nog steeds zijn ze te zien in de weekreclame, hoog op hun kokette hoefjes, de dikke pootjes iets uiteen, met schortje voor, de koksmuts scheef op de oren; op een dienblad offreren ze de klant een mals boutje van eigen lijk. Varkens, die bofkonten, dat is zonneklaar, vinden het heerlijk om geslacht, geroosterd en gefileerd te worden. Hazen zijn op zijn minst zo gedienstig. Bij de wildhandel is er soms een opgezet, in jagerspak, het geweer al aan de schouder om voor de cliëntèle nog gauw een haasje neer te leggen. Dat vinden die dieren fijn, ze willen niets liever dan het de mensen naar de zin maken, al moeten ze er hun eigen soortgenoot voor omleggen. In rustieke restaurants steekt in de eetzaal vaak een hertenkop uit de wand en kijkt tevreden toe hoe de gasten smullen van zijn romp, die intussen aan de keukenzijde van de muur door de koks plak voor plak wordt aangesneden en toebereid. Het wild en het gevogelte zouden liefst postuum in de oven plaatsnemen en eenmaal gaar zichzelf hulpvaardig van bot en pees ontdoen om zich dan hapklaar tussen des eters gehemelte en tong te vleien. Al die dieren zijn, letterlijk, slachtoffers. Maar in deze mensenfantasieën wordt zelfs het slachtofferschap hun niet gegund. Het wordt omgezet in zijn tegendeel: de dieren willen niet anders, ze vragen er als het ware om, ze zijn op zijn minst medeplichtig aan hun eigen slacht, nee, sterker nog, zij zijn zelf de daders, de jagers en de koks. Zo wordt tot op heden de archaïsche rite van de Unschuldskomödie voortgezet waarbij het dier 'toestemming' moet geven voor de eigen slacht. Hoe koddig, hoe onwaarachtig ook, de omkeringsfantasieën dienen toch om een ongemakkelijk gevoel af te weren. Er dient zich een opwelling van medelijden aan, een vlietende afkeer van het doden, die met deze leutige en tegennatuurlijke beelden moet worden weggewerkt. Dat is de functie van dooddoeners, om bij voorbaat elke aanvechting van medeleven om te brengen. Het kan nog anders, minder obsceen maar ten minste zo wreed. Dan verlustigen mensen zich zonder omweg en zonder pardon in het geblaat en gekerm, de doodsschreeuw van het slachtdier, ze watertanden bij het bloed dat gutst, de struikeling, de stervensstuipen. Alleen de aanblik al wekt bij hen de voorlust van de eetlust. Maar zo gretig komen de meeste mensen er niet van af. Die meeste mensen kan het vanzelfsprekend helemaal niet schelen hoe het vlees op hun bord terechtgekomen is. Ze weten het wel, of ze weten het niet, of ze houden zich van de domme. De onwil om te weten is de simpelste, de onnozelste afweer van het medelijden. Pas als de eerste linie, die van de eenvoudige loochening, niet meer voldoet, wanneer het slachtoffer zich met al zijn leed en misbaar onontkoombaar aandient, moeten er andere verdedigingsmechanismen worden ingezet. Dan moet het slachtoffer worden omgetoverd in de dader, de medeplichtige, de meegenieter. Het lijkt wel of vandaag de dag ook die kunstgrepen van de collectieve fantasie aan afweerkracht hebben ingeboet. Het jagende haasje, het zwijntje in kokspak, ze lijken opeens niet meer koddig, maar worden obsceen. De dierenliefde is de leerschool der naastenliefde. Wat mensen unverfroren over dieren fantaseren, dat kunnen ze in het geheim van de huiskamer en het café ook over mensen bedenken. Hoe werkt de verbeelding als het om menselijke slachtoffers gaat? Ook dan hoor je maar zelden van onversaagde, onvervormde wreedheid, van openlijk welbehagen in andermans leed. Dat komt uiteraard volop voor, maar men houdt het doorgaans vóór zich of deelt het met een enkele vertrouweling. In streken waar de mensen wat spontaner zijn, en meer reden hebben om te haten, hoor je soms een onverwachts geschater en gejuich wanneer op het scherm iemand een doodklap krijgt. Dat lucht op, dat merk je. Waar de mensen voorzichtiger manoeuvreren mag er om een doodsmak pas gelachen worden als de enscenering uitdrukkelijk komisch is opgezet. Anders laat het plezier in andermans leed zich pas onbezorgd genieten als het een morele rechtvaardiging heeft meegekregen: de doodsstrijd van de schurk wekt intense genoegens, die men zichzelf graag toestaat, want al dat vermakelijke leed is zijn verdiende loon. Wanneer ze daarentegen met echte, menselijke slachtoffers worden geconfronteerd bedienen mensen zich graag van dezelfde kunstgrepen die hun bij dieren ook al zo van pas komen. Vervormingen en omkeringen die het medelijden moeten doven en de gewetensbeet, als die er al was, kunnen afstompen. Zo beeldde men de plantagenegers af als 'happy darkies', onbezorgde zwartjes in vrolijke hansop, met strooien hoedje, die niets liever wilden (na gedane arbeid) dan eten, en zingen en dansen bij ketelmuziek. Net zo stelde men zich zolang Indië nog Nederlandsch was in Nederland veelal de inlander voor: kinderlijk, bijgelovig en sensueel, spontaan dienstbaar, geheel doordrongen van zijn eigen onderhorigheid en van het goed recht van zijn blanke meesters: leverden de inboorlingen zelf soms niet de opzichters, de dorpshoofden, tot de regenten toe? En reken maar dat die het strengste waren. Over de Congo, waar intussen de Belgen één van de grootste volkerenmoorden van de eeuw voltrokken, werd vroeger gretig rondverteld hoe de negers er in hun bananenrokjes dansten rond de pot waarin intussen de missionaris gaar werd gestoofd in eigen nat. Dat was allemaal onderdeel van het olijke, koddige drogbeeld van de medeplichtige, meegenietende Afrikanen, het stereotiep dat ook maar het minste begin van meegevoel moest helpen smoren. 'Ze willen het toch zeker zelf'. Dat is nog steeds de mentaliteit van de verkrachter: vrouwen vragen erom, op hun hoge hakjes, met blote dijen, strakke pakjes; en in hun hart vinden ze het nog lekker ook. De verkrachter is, op zijn woord, eigenlijk niet anders dan een dienstverlener die de vrouwen op haar geheime wenken bedient. Goedbeschouwd is hij zelf het slachtoffer van de onontkoombare dwang die de vrouw op hem heeft uitgeoefend.
In de recente Nederlandse zedengeschiedenis verschijnt het medeplichtig, meegenietend slachtoffer telkens weer: als het 'promiscue meisje' is het de haard van venerische besmetting, even verderop heeft het 'verleidende kind' zelf de seksuele toenadering uitgelokt en in een volgend vignet is het de vrouw des huizes die als het ware zelf om een pak slaag vraagt. Het slachtoffer is medeplichtig, 'blaming the victim', of het geniet zelf van de pijn die het wordt aangedaan. Hoe kwaadaardig deze schijnbewegingen van het gemoed ook zijn, het zijn toch pogingen een eerste roersel van medelijden en schuldgevoel weg te werken. En al zijn deze gevoelsmanoeuvres nog zo herkenbaar, ze doen verouderd aan. Dat komt doordat ze bezig zijn hun werking te verliezen. De afweermechanismen van het meegevoel raken ernstig in het ongerede. Hoe komt dat? Waarom laten de mensen zich zulke gerieflijke, geruststellende, verontschuldigende afweermechanismen ontglippen? Ze hebben met hand en tand vastgehouden aan hun afweer, maar die wordt hun nu toch ontnomen. Het zou kunnen lijken dat die gevoelsvertekening steeds ondoenlijker wordt doordat de televisie, en al eerder de radio, de slachtoffers met meer realisme presenteren. Maar de media hadden evengoed de omkeringsfantasieën met nog meer overtuiging kunnen verbreiden en dat gebeurt nog vaak genoeg. De presentatie in de massamedia is veranderd omdat de machtsverhoudingen anders zijn geworden. Wie nu nog tien kleine nikkertjes op het scherm laat dansen krijgt daar geheid last mee. En dat komt ten langen leste door de dekolonisatie en de zwarte emancipatiebeweging. De Nederlanders zijn van allerlei fantasieën over Indische mensen bevrijd doordat de Indonesiërs zich van de Nederlanders bevrijd hebben. Door de arbeidersbeweging is men anders gaan praten over werklui en door de vrouwenbeweging hebben mannen geleerd om over vrouwen op hun woorden te passen, alleen de dieren zijn nog steeds aangewezen op woordvoerders en zaakwaarnemers, maar het lukt de dierenbeschermers intussen om de mensen wat gevoeliger te maken voor wat ze dieren aandoen. De behoefte aan afweer tegen het meegevoel wordt er blijkbaar helemaal niet minder op, maar het wordt steeds moeilijker om sommige beproefde afweermechanismen in te schakelen: het lukt niet meer zo goed om als vanouds de slachtoffers om te toveren in medeplichtigen en meegenieters. De psychische afweermechanismen die moeten zorgen dat de slachtoffers hun medemensen emotioneel niet al te na komen zijn in de loop van deze eeuw aangevuld of vervangen door nieuwe, sociale afweermechanismen. Tegenwoordig is er voor vrijwel elke categorie slachtoffers een institutie waar zij naar recht en regel worden opgevangen en verzorgd. Die zorginstellingen hebben een ongemerkte nevenfunctie: de afweer van het meegevoel. De verzorgingsstaat is hiervan het oudste, meest grandioze en verst uitgewerkte voorbeeld. De onuitgesproken grondregel luidde en luidt nog steeds: 'Er moet voor gezorgd worden, door niemand in het bijzonder, maar door de staat in het algemeen'. De mensen moesten premies en belasting betalen. In ruil daarvoor hoefde niemand zich ooit nog persoonlijk te ontfermen over werklozen, brodelozen, zieken of bejaarden, want daar waren de sociale verzekeringen en de ziekenfondsen voor met hun slagorde van deskundigen, ambtenaren en andere trendvolgers. Het binnenlandse leed kon voortaan, in beginsel, als afgehandeld worden beschouwd. Ook buiten de staatsgrenzen werd steeds vaker ingegrepen in het wereldleed. Raakten mensen hier ontdaan door de aanblik van honger, ziekte en geweld in verre streken, dan verschaften overheid en particuliere organisaties ginds ontwikkelingshulp en bijstand in nood. Artsen zonder grenzen, Oxfam, Redt de kinderen, de NOVIB en het Rode Kruis hebben aardomspannende postorderbedrijven opgebouwd, om artsen en verpleegsters te sturen op bestelling, of vrachtauto's vol dekens, tenten, medicamenten en noodrantsoenen. Niemand hier raakt rechtstreeks betrokken bij de misère daar, het enige dat in naam van het mondiale mededogen van de mensen wordt gevraagd is een automatische overschrijving. Mochten de berooiden en vervolgden onverhoopt toch hierheen komen, dan is ook daarin organisatorisch voorzien. Van een vluchteling die zich reeds binnenslands bevindt, mogelijk al in dezelfde stad, misschien zelfs een paar straten verderop, hoeft de meelevende medemens desondanks niet te vrezen dat hij opeens voor de deur staat. Vanaf hun eerste stap op het grondgebied worden de vreemdelingen begeleid door marechaussee en vreemdelingenpolitie, door justitie en advocatuur, door vluchtelingenwerkers, maatschappelijk werkers, pleitbezorgers en zaakwaarnemers. Niemand trekt er op uit om particulier het leed te verzachten. Haast nooit gaat iemand op eigen gelegenheid de straat op om een ontredderde thuisloze een jas over de rillende schouders te vleien. Wie zou er ooit eigenhandig een voedselpakket sturen aan een hongerlijder in Somalië of Bangladesh? Geen mens die op zijn zolder of in de schuur een asielzoeker een onderkomen biedt. Zou iemand ooit voor eigen rekening een zenuwlijder, rolstoelrijder, of invalide gastarbeider te werk stellen? Nee, de noden van de slachtoffers worden op een heel andere manier gelenigd. Tussen de lijders en medelijders wordt telkens een isolerend vlechtwerk geschoven van beroepsinzamelaars, professionele hulpverleners en voltijdse pleitbezorgers, van inspecteurs en controleurs, experts, consulenten en adviseurs, die onbedoeld hun medeburgers beschermen tegen elke onverhoedse confrontatie met de slachtoffers, of het nu gaat om verre hongerlijders, of nabije invaliden, of om vluchtelingen voor armoede en geweld. Het is dan ook niet meer nodig om andermans leed te loochenen, het is niet nodig om de slachtoffers hun eigen leed te verwijten of hun leed om te zetten in hun lust, want dat lijden wordt al gelenigd, door de officiële, professionele organisaties die de zorg op zich hebben genomen. Dit is niets meer of minder dan vooruitgang, het is de morele verworvenheid van het premillennaire mensdom. Maar het valt tegen. Die grootscheepse zorginstituties worden onbeheersbaar (dat is het woord). Het lukt maar niet om de arbeidsongeschikten in aantal te beperken, al wordt daar sinds twintig jaar naar gestreefd. Er is ternauwernood een gunstig resultaat van de ontwikkelingshulp aan te wijzen, al is er van alles geprobeerd. En ondanks steeds hardvochtiger maatregelen blijven de vluchtelingen komen. Dat falen van de instituties heeft een verholen bijwerking, een emotioneel neveneffect. Al die instanties functioneren ook als een geruststelling, niet alleen voor de behoeftigen, die zich zo gevrijwaard weten van een rechtstreekse aanspraak op hun medeleven. Ze functioneren als een afweermechanisme tegen het medelijden met invaliden, hongerlijders en thuislozen. Voor al die slachtoffers werd immers gezorgd. Maar die gemoedsrust wordt de goede burgers steeds minder gegund. Ze zullen terug moeten grijpen op de beproefde afweermanoeuvres: het valt wel mee, het is die mensen hun eigen schuld, en ze willen zelf niets liever. Die slachtoffers zouden, goedbeschouwd, gewoon vrolijk moeten zijn.
|
NRC Webpagina's
7 NOVEMBER 1998
Domicilie, |
Bovenkant pagina |