Z A T E R D A G S B I J V O E G S E L
|
|
Wat heeft het jaar van vuur en storm ons eigenlijk gebracht?
Het wereldjaar 1968
Hans Righart Wie mei '68 zegt, zegt Parijs. De mythe wil nu eenmaal dat de slotakte van de jaren zestig zich afspeelde tegen het decor van de Franse hoofdstad. Wat 1968 echter tot zo'n wonderbaarlijk jaar maakt, is juist de internationale gelijktijdigheid van de onrust. In die zin was dit een 'wereldjaar', vergelijkbaar met revolutiejaren als 1848 en 1917/1918. Overal broeide, gistte en kookte het. Het oude marxistische ideaal van een wereldrevolutie, al na de Eerste Wereldoorlog ten grave gedragen, leek opeens weer springlevend. Alleen de dragers van de revolutie waren veranderd: nu waren het niet meer arbeiders aller landen, maar jongeren en studenten aller landen. Ironisch genoeg wilde het in Frankrijk aanvankelijk nog niet zo vlotten met die revolutie. Het Franse monopolie op de mei '68-beweging is daarom vanuit een historisch oogpunt nogal aanvechtbaar. Zo had het studentenprotest in de Duitse Bondsrepubliek in 1967 al een eerste martelaar. In dat jaar was de student Benno Ohnesorg tijdens een demonstratie gedood door een verdwaalde politiekogel. Die Zeit schreef profetisch over 'ein Schu in viele Köpfe'. En inderdaad: een paar dagen later volgden twaalfduizend studenten de lijkbaar door de straten van Berlijn. Nog geen jaar later klonken er opnieuw schoten. Dit keer vloeide het bloed van Rudi Dutschke over de Kurfürstendamm. Een jonge neofascist schoot op 11 april 1968 de linkse studentenleider van zijn fiets. Dutschke overleefde de twee kogels in zijn hoofd ternauwernood. Na de aanslag vonden in de grote Westduitse steden - maar ook in Londen - massale betogingen plaats. Daarbij moest vooral het uitgeversconcern Springer het ontgelden. Was de rechtse boulevardpers met koppen als 'Rudi Dutschke: Volksfeind Nummer Eins' niet indirect verantwoordelijk voor deze poging tot moord? Ook in andere Westeuropese landen waren studenten en autoriteiten al vóór mei '68 hard op elkaar gebotst. In Italië bijvoorbeeld. Na een golf van universiteitsbezettingen werd in maart 1968 de universiteit van Rome wegens hevige rellen gesloten. Op dat moment staakten een half miljoen Italiaanse studenten. In Nederland bleef het opmerkelijk rustig in '68 - de Maagdenhuisbezetting vond pas een jaar later plaats - maar daar staat tegenover dat in Nederland al twee jaar eerder oproer was gekraaid. 1966 was immers het jaar van het wereldberoemde 'rookbom-huwelijk' van prinses Beatrix en Claus von Amsberg, maar ook van het Amsterdamse Bouwvakoproer dat een burgemeester en een hoofdcommissaris van politie hun functie had gekost. De geur van revolutie hing overal in de lucht, ook aan de overzijde van de Atlantische Oceaan. Anders dan in Europa speelden in Amerika de rassentegenstellingen een belangrijke rol. In de lange hete zomer van 1965 waren de spanningen in het zwarte getto Watts in Los Angeles tot een uitbarsting gekomen: er vielen 34 doden en vijfhonderd gewonden. Daarna was het in de Amerikaanse grote steden bijna elke zomer raak. De moord op Martin Luther King - dé belichaming van 'het redelijk alternatief' - gooide natuurlijk olie op het vuur: nationwide braken hevige rassenrellen uit. Tegelijk zorgde de onder president Johnson escalerende oorlog in Vietnam voor een steeds feller studentenprotest. Oproepkaarten voor militaire dienstplicht, de draftcards, werden vanaf 1965 in het openbaar verbrand. De Vietnamese oorlog had op de Amerikaanse studentenbeweging, die zich vanaf haar oprichting geëngageerd had met de strijd voor zwarte burgerrechten, een radicaliserend effect. Dat werd nog sterker voelbaar nadat ook háár 'redelijk alternatief', senator Robert Kennedy, vanwege zijn steun aan Israël op 6 juni 1968 doodgeschoten werd door een Palestijn. In deze zee van moord en doodslag leek het land van Marianne in het begin van 1968 nog een idyllisch eilandje. Frankrijk verveelde zich, zo schreven de Franse kranten. Hoe het Franse monopolie op de '68-beweging desondanks ontstaan is, valt achteraf wel te begrijpen. Alleen Frankrijk immers leek in die meidagen van '68 op het randje van een echte revolutie te balanceren. En de lucht boven het Quartier Latin was zwanger van de historische symboliek. Na de ontruiming van de bezette Sorbonne en de arrestatie van een aantal actieleiders, wierpen de studenten in de nacht van 10 op 11 mei barricaden op. De bouw zelf getuigde van weinig strategisch inzicht - de demonstranten zouden zich later vastlopen tussen hun eigen versperringen -, maar dit was nu eenmaal wat Franse revolutionairen altijd al hadden gedaan: in de revoluties van 1789 en 1848 en natuurlijk tijdens de Commune van Parijs in 1871. Tussen de barricaden tutoyeerden volslagen vreemden elkaar opeens en spraken elkaar met 'camarade' aan. Velen die erbij waren, zouden later getuigen van de ontroering die zij in die meidagen voelden: eindelijk was de doodse stilte van het gaullisme verscheurd. Met latijns pathos sprak men van le droit de parler: het was opgeëist en genomen. Volgens opiniepeilingen sympathiseerde de grote meerderheid der Parijzenaars met de studenten; sommigen zetten transistorradio's in hun open vensters, zodat de demonstranten konden meeluisteren naar het live-verslag van hun opstand. In korte tijd breidden de stakingen zich uit over het hele land: het openbaar vervoer lag plat en overal waren bedrijven bezet. Het aantal stakers bedroeg naar schatting tien miljoen. De historische symboliek werd haast ondraaglijk toen bekend werd dat De Gaulle op 29 mei per helikopter het land verlaten had: net als Lodewijk XVI in de dagen van de Franse revolutie (al was die per koets vertrokken). Tegelijk ging het - achteraf juiste - gerucht dat zijn rechterhand en eerste minister Georges Pompidou een paar tankdivisies rond de hoofdstad had samengetrokken. Ook hij vreesde een herhaling van de geschiedenis: het ontketende spook van de revolutie zou wellicht een tweede Commune van Parijs brengen! Maar al na enkele weken verdween het revolutiegevaar net zo snel als het gekomen was. Dat was vooral de verdienste van de handige tacticus Pompidou die - zeer tegen de zin van generaal De Gaulle - de vakbonden met een stevige loonsverhoging afkocht, de Sorbonne heropende en de studenten vèrgaande hervormingen van de universiteiten toezegde. Deze pacificatiestrategie wierp al snel zijn vruchten af: in de haastig uitgeschreven verkiezingen van juni 1968 behaalden de gaullisten een glansrijke meerderheid. Uitgerekend in het land waar men de revolutie zo ongeveer had uitgevonden, was de revolutie van '68 een farce gebleken! De Gaulle's dagen waren weliswaar geteld, maar de macht kon in 1969 geruisloos doorgeschoven worden naar Pompidou. De mei '68-beweging werd in het zwarte gat van de Franse jaren zeventig gezogen. Links raakte weer ten prooi aan de vertrouwde ruziemakerij en wederzijdse verkettering; de communisten werd - niet ten onrechte overigens - verweten de '68-beweging verraden te hebben. Aan de macht was niet de verbeelding gekomen, maar de autoritaire gaullist Pompidou, na zijn dood in 1974 opgevolgd door de kille technocraat-manager Giscard d'Estaing. Vanuit de Franse jaren zeventig bezien leek mei '68 een vreemde droom. In de landen waar het verzet aanhield en radicaliseerde, werd het trouwens ook een nachtmerrie. Het politieke geweld waartoe sommige '68-ers in de jaren zeventig hun toevlucht namen - de RAF , de Brigate Rosse en de Amerikaanse Weathermen - vestigt ook vanuit een ander perspectief nog eens de aandacht op het internationale karakter van de protestbeweging. Historici hebben daarom de vraag opgeworpen of er een causaal verband bestaat tussen al deze nationale protesten. Was het één beweging, voortgestuwd door de rebelse tijdgeest van de jaren zestig? Is 1968 inderdaad op één lijn te stellen met 1848, toen de revolutiekoorts heel Europa, van Kopenhagen tot Palermo en van Parijs tot Boedapest, in zijn greep hield? Was het zoals vele gezagsdragers in die tijd vreesden, misschien 'afgesproken werk'? Voor die laatste veronderstelling lijkt weinig aanleiding. Zeker, er bestonden wat incidentele contacten tussen sommige studentenleiders; Cohn-Bendit en Dutschke kenden elkaar bijvoorbeeld goed, en ook onze eigen Ton Regtien lepelde weleens een kopje mensasoep met Rudi Dutschke. Maar wie de dagelijks groeiende stapel nationale geschiedenissen van de jaren zestig doorploetert, krijgt al snel het idee dat er evenveel sixties zijn als landen. Per land verschilden de aanleidingen en soms ook de oorzaken van al die protestgolven. De strijd tegen het conservatieve gaullisme vond alleen in Frankrijk plaats. In de Duitse Bondsrepubliek polariseerde de verdrongen herinnering aan Hitlers Derde Rijk de verhouding tussen ouders en kinderen. De strijd voor zwarte burgerrechten in de Verenigde Staten kende geen Europese evenknie, en de impact van de Vietnam-oorlog was in Amerika uiteraard groter dan in enig Westeuropees land. Maar al deze nationale branden en brandjes werden aangeblazen, niet door vastberaden brandstichters, maar door een straffe wind die overal dezelfde richting uitblies. Vonken sprongen daardoor gemakkelijk over en het gevoel van een wereldbrand ontstond. De kracht en de richting van die wind werden bepaald door een aantal boven-nationale factoren: de babyboom, televisie, Vietnam en popmuziek. Hun gelijktijdige combinatie maakte de jaren zestig tot wereldjaren in de letterlijke zin. Bevrijdingseuforie en economische voorspoed hadden geleid tot een geboortegolf die weliswaar per land in omvang en duur verschilde, maar wèl een internationaal verschijnsel was. Deze talrijke generatie verdrong zich vanaf het begin van de jaren zestig voor de universiteitspoorten. In de meeste Westeuropese landen was de alma mater vanouds een elitair bastion waar kinderen uit de hoogste milieus werden voorbereid op hun maatschappelijk leiderschap. Het ligt dus voor de hand dat de universiteiten noch organisatorisch, noch mentaal voorbereid waren op de eisen die plotseling aan hen gesteld werden. Vooral het Italiaanse hoger onderwijs gold in de jaren zestig als een toonbeeld van achterlijkheid: de universiteit van Rome bijvoorbeeld telde één hoogleraar op iedere tweehonderd studenten. Ook de andere Italiaanse universiteiten kenmerkten zich door verouderde onderwijsmethoden, feodale bestuursstructuren en professoren die zich als halfgoden gedroegen en hun onderwijstaken afschoven op slecht betaalde student-assistenten. In de Verenigde Staten en Groot-Brittannië toonde het hoger onderwijs zich beter berekend op de demografische vloedgolf. Betere studiefinancieringssystemen en de tijdige bouw van nieuwe universiteiten voorkwamen hier 'Italiaanse toestanden'. Hier echter richtte de studentenkritiek zich op wat tegenwoordig 'de ondernemende universiteit' heet, maar die in de jaren zestig nog beschouwd werd als een ontoelaatbare belangenverstrengeling tussen universiteit, staat en grootkapitaal. Zo ontving bijvoorbeeld de Michigan State University in het midden van de jaren zestig 25 miljoen dollar van de Amerikaanse overheid met het doel de anticommunistische Zuid-Vietnamese junta te ondersteunen. Ook de warme contacten tussen de Britse Warwick University en de automobielindustrie getuigden van een universitaire ho(e)righeid aan het kapitalisme, zo luidden althans de links-radicale analyses uit die tijd. Natuurlijk hielp de televisie - net als de drukpers in 1848 - ook een handje mee bij de snelle verspreiding van de revolutiekoorts. Want eerder nog dan de verbeelding kwam het beeld aan de macht in de jaren zestig. 'Wij waren de eerste televisiegeneratie', verklaarde Dany Cohn-Bendit ooit in een interview, 'en natuurlijk zagen we de beelden van de studentendemonstraties in andere landen.' Op hun beurt namen ook Praagse en andere Oosteuropese studenten kennis van de Parijse troebelen, al konden zij om begrijpelijke redenen weinig sympathie opbrengen voor het westerse gedweep met Mao, Marx en Fidel. Niettemin voelden ook zij zich aangemoedigd door de verzetsgeest van hun westerse collega's. Het was de televisie ook die een verre Aziatische oorlog voor Amerikaanse studenten zichtbaar maakte. Dankzij het huiskamerkarakter van 'Vietnam' was deze oorlog voor hen wellicht tastbaarder dan de Tweede Wereldoorlog of de Korea-oorlog ooit voor hun ouders waren geweest. Het bombarderen van een boerenbevolking, de ontbladeringstechnieken, de brandende napalmslachtoffers, dit alles gold als hèt symbool van de morele verdorvenheid van Uncle Sam, en niet alleen voor Amerikaanse studenten, maar ook voor hun collega's in Londen, Parijs, Berlijn en Tokio. Vanaf 1966 werkte de Vietnamese oorlog steeds meer als een katalysator. In het Vietnamprotest verbond zich het ban-de-bom-pacifisme uit de late jaren vijftig met het anti-racisme en anti-imperialisme van de jaren zestig. De onwil van de Westeuropese sociaal-democratie om het Amerikaanse Vietnambeleid te kritiseren droeg bij aan de groeiende kloof tussen 'oud links' en 'jong links'. Zo kreeg het generatieconflict ook een politieke lading.
Dat viel ook te horen in de pop. Want zonder muziek zou mei '68 ondenkbaar zijn geweest. Popmuziek was veel meer dan simpelweg de orkestratie van de jaren zestig, het was een van de belangrijkste boven-nationale bindmiddelen. In 1968 was rock allang 'wereldmuziek' in de zin dat zij jongeren all over the world een sterk gevoel van saamhorigheid verschafte en hen tot één generatie stempelde. En had 1967 nog in het teken van love and peace en pelgrimages naar hippie-hoofdstad San Francisco gestaan, in het grimmige 1968 was 'revolutie' het trefwoord in de popmuziek. John Lennon en Mick Jagger schreven vrijwel gelijktijdig hun songs Revolution en Street Fightin' Man en de Amerikaanse Westcoast-band The Jefferson Airplane werkte in 1968 aan het uitgesproken politieke album Volunteers. In Amerika stonden The Rascals de hele maand augustus nummer één met hun aanstekelijke People Got To Be Free. Wie goed naar de teksten van al die hits luisterde, moest vaststellen dat het nogal losliep met het revolutionaire geloof van de rockidolen. 'If you talk about destruction, don't you know that you can count me out', zong John Lennon tot afgrijzen van de radicale chic. Maar het ging natuurlijk ook om de soort muziek: rock. Al vanaf zijn geboorte halverwege de jaren vijftig had rock 'n roll rebellie geademd. In die subversiviteit school juist veel van de aantrekkingskracht van popmuziek. Dus Mick Jagger mocht dan wel zingen dat er in 'sleepy London town no place for a street fightin' man' was, toch deed de BBC , net als een aantal Amerikaanse radiostations trouwens, het Stones- nummer in de ban vanwege het opruiend karakter. En gelijk hadden ze. Want overal waar door studenten bezet, gedemonstreerd en gevochten werd, werd dit strijdlied luidkeels meegeloeid: 'The time is right for revolution!' Drie decennia later kan men zich afvragen wat het wonderjaar van vuur en storm ons eigenlijk gebracht heeft. Geen regering is erdoor omver geblazen en verbrand zijn alleen wat draftcards en een paar beha's. Was het wel een revolutie? Was de rebellie niet louter een stijlfiguur? Een puberale uitbarsting van verwende kinderen? Wie zo denkt, kijkt niet goed. Want achter de façade van de politiek is het leven van een hele generatie veranderd. Er is meer gelijkheid, meer democratie en meer vrijheid voor iedereen gekomen: voor vrouwen, homo's, zwarten, kinderen, werknemers en studenten. Seksualiteit is bevrijd van veel angst en schaamte; gezag is ontdaan van de redeloze vanzelfsprekendheid die het voor 1968 vaak kenmerkte. Het is tegenwoordig toegestaan om openlijk over gevoelens van verdriet en angst te spreken. Er is meer aandacht voor de 'immateriële' kanten van ons bestaan: het milieu, spiritualiteit, zelfontplooiing. De erfenis van '68 reikt verder dan menige politieke revolutie, juist omdat de jaren zestig zo diep ingegrepen hebben in het leven van alledag. Hoe men aan het einde van de jaren negentig die nalatenschap waardeert, is natuurlijk een kwestie van politieke smaak. Opmerkelijk is in ieder geval dat de vraag naar de waardering van de jaren zestig aan een analyse van het tijdperk is voorbijgesneld. En niet zelden wordt een politiek gekleurd oordeel over mei '68 ook voor een historische analyse aangezien. Dat is het probleem met dit soort contemporaine geschiedenis: iedereen was erbij en iedereen is dus deskundig. Met de Tweede Wereldoorlog was dat niet anders trouwens. Temidden van al deze gretige oordelaars moet een oprecht historisch geïnteresseerd mens zijn verwondering zien te bewaren als een kostbare schat. Mij valt dat niet moeilijk bij het lezen over de jaren zestig, bij het kijken naar de beelden en het luisteren naar de muziek. Wereldjaren waren het; en tegelijk jaren die toonden hoe wonderlijk klein de wereld opeens geworden was. Het veranderen van zo'n kleine wereld leek een peuleschil. En in zekere zin was het dat ook. In de Rode Hoed vindt woensdag 20 mei om 20.15u de manifestatie 'Dertig jaar mei '68' plaats mmv Hans Righart, John Jansen van Galen, Herman Wigbold, Roel van Duijn, Anja Meulenbelt, Huug Boekraad, Huub Oosterhuis en Hans van Mierlo. Keizersgracht 102, Amsterdam, 020 638 5606, 20u15.
|
NRC Webpagina's
16 MEI 1998
Domicilie, voor wie zich vestigt in het buitenland. |
Bovenkant pagina |