Onze adel heeft het altijd moeilijk gehad
Door BASTIAAN BOMMELJÉ
Het is geen wonder dat de
geschiedenis van de Nederlandse adel bovenal een beetje sneu is. Blauw
bloed gedijt nu eenmaal niet in moerasland. Een platte horizon biedt
geen perspectief voor nobiliteit. En een natie waarvan de koningin uit
fietsen gaat, zal nooit een respectabele aristocratie voortbrengen.
De adel in onze contreien heeft het dan ook altijd moeilijk gehad.
Het is niet dat "het standje' (zoals men in deze kring over zichzelf
spreekt) steeds volstrekt onbeduidend is geweest, maar niemand kan
volhouden dat de historie van de haute volée veel meer is
dan een strompelgang over de hindernisbaan van het vaderlandse verleden.
Dat begon reeds met de rommelige oorsprong van de adel in de
Middeleeuwen, werd niet echt beter toen door de instelling van de
Republiek de monarchale levensader werd afgesneden, en bereikte een
dieptepunt met de regelrechte opheffing in de Bataafse tijd. Even leek
er sprake van een wonderbaarlijke vermenigvuldiging onder Koning Willem
I in de negentiende eeuw, maar reeds met de grondwetswijziging van 1848
werd het adeldom in wezen veroordeeld tot het even aandoenlijke als
atavistische instituut dat het thans is.
Toch dient de betekenis van de adel voor ons land niet te worden
onderschat. In ieder geval biedt zijn Werdegang een aantal
interessante levenslessen. De belangrijkste daarvan is misschien dat er
geen adelsbloed zo oud is, of het begon ooit met een parvenu.
Dat geldt zelfs voor de Van Coeverdens, het oudste inheemse adellijke
geslacht, dat stamt uit de reeds in de 12de eeuw vermelde Heren van
Borculo. Hun edele wortels liggen ongetwijfeld in nog vroeger tijden bij
een der ministerialen, de onvrije body guards van een
lokaal heerser, die met vuist en zwaard hun adellijke status afdwongen.
Het geldt eveneens voor al degenen die zich in de zestiende en
zeventiende eeuw aan het stadhouderlijk hof geheel op eigen gezag
"baron' gingen noemen. Die eigenmachtige titeltoewijzing kwam vooral
voort uit jaloezie ten opzichte van de buitenlanders die daar rondliepen
en pronkten met exotische voorvoegsels zoals Freiherr en
marquis.
En het geldt zeker voor velen die onder Willem I tussen 1814 en 1825 in
de adelstand werden benoemd of als adel werden erkend. Het
toelatingsbeleid van de kersverse monarch was bepaald ruimhartig. Dat
kwam deels omdat Willem zat te springen om nieuwe adel: de heropgerichte
ridderschappen van het jonge koninkrijk moesten als de wiedeweerga
worden gevuld. Bovendien was dit het moment voor de patricische
families, de stedelijke elite die zich steeds meer was gaan gedragen als
een nep-aristocratie, om hun aspiraties te verwezenlijken. Honderden
aanvragen tot nobilitatie werden razendsnel afgehandeld, en uiteindelijk
kreeg in 1864 zelfs de familie Ploos van Amstel erkenning, die vanaf de
zeventiende eeuw ten onrechte had volgehouden af te stammen van het
oud-adellijke geslacht waartoe ook Gijsbrecht van Amstel had behoord.
Het probleem bij de herboren adel lag echter niet zo zeer in de gevolgde
procedures, maar in de nogal schamele aristocratische grondstof die ons
land te bieden had. In feite bestaat het begrip "adel' in de Nederlanden
pas vanaf de vijftiende of zestiende eeuw, en dan nog als verzamelnaam
voor een heterogeen gezelschap dat bestond uit ridders, dynasten
(onafhankelijke heersers over soms piepkleine gebieden), edelvrijen,
ministerialen (niet alle), hoofdelingen en welgeborenen. Uiteindelijk
was het enige criterium voor adeldom de vraag of men door de vorst als
zodanig werd beschouwd, danwel door standgenoten werd erkend. In Holland
kwam het accent al snel te liggen op het juridische aspect van
overerfbaarheid, terwijl elders in de Lage Landen levensstijl en
grondbezit een veel grotere rol speelden.
Resultaat was dat de Hollandse adel al weer begon in te krimpen voordat
zij goed en wel van de grond was gekomen. In 1555 waren slechts 29
geslachten gerechtigd in de vergaderingen van de Hollandse ridderschap
te verschijnen; in 1600 waren dat er nog maar 25. Tezelfdertijd telde
het veel dunner bevolkte Friesland nog 58 adellijke families en had
Groningen 45 jonkerfamilies. De enige overeenkomst was dat na de
afzwering van Filips II als soeverein in 1581 overal de adel snel
wegkwijnde bij gebrek aan nieuwe aanwas.
Het humeur van de afbrokkelende geslachten werd er niet vrolijker op toen
in 1795 de ridderschappen _ en daarmee tevens de adel als geheel _
eenvoudig werden afgeschaft. De Bataafse Revolutie stond in het teken
van Vooruitgang, Verlichting en de Opmars der Burgerij, en daarbij was
er geen plaats voor wat men zag als maatschappelijke restanten uit de
Middeleeuwen.
Even leek de hoop vervlogen voor allen met "adelige' aspiraties, maar de
zaken namen een keer toen Napoleon in 1806 zijn broer Lodewijk Napoleon
benoemde tot koning van Holland. Geen koning kan bestaan zonder adeldom,
en hoewel Lodewijks band met Nederland nauwelijks verder kwam dan een
gehakkeld "Ik bien konijn van Olland', begon hij tegen de wil van
zijn broer de adel nieuw leven in te blazen door oude adel te erkennen
en nieuwe te creëren.
Hiermee was de nieuwe monarchale route voor de Lage Landen uitgezet _ ook
bij patriciërs die zichzelf zonder blozen presenteerden als
adelsfähig. De nieuwe grondwet van 1814 voorzag in een
Soeverein, in herstel van de adel, en in de heroprichting der
ridderschappen. Die zouden tezamen met de steden en de "landelijke
stand' de Provinciale Staten kiezen (en daarmee indirect ook leden van
de Tweede Kamer).
Wegens de kaalslag onder de adel moest er nieuw blauw bloed komen _ en
snel ook. Vandaar de hectische activiteit van de Hoge Raad van Adel en
Willem I. Reeds tussen 1814 en 1816 werden niet minder dan 180
Nederlandse geslachten of personen in de adelstand benoemd,
omstreeks 80 werden erkend, circa 100 werden ingelijfd
(dankzij hun al dan niet dubieus verkregen buitenlandse titels), en
liefst 280 geslachten of personen werden in de adelstand verheven
(niet zelden was er sprake van meer dan één vorm van
nobilitatie per geslacht).
Het is duidelijk dat de paar overlevende families van de oude
"maatschappij-adel' de neus optrok voor de stortvloed aan "Willem
I-adel'. De zaak ging uit de hand lopen toen ook hoge ambtenaren en
industriëlen op grond van persoonlijke verdienste verzoeken tot
nobilitatie begonnen in te dienen.
Een cause célèbre is het verzoek uit 1873 van de
Maastrichtse aardewerkfabrikant Petrus Regout om tot graaf te worden
gemaakt. De Hoge Raad van Adel erkende dat zijn industriële succes
"in beginsel' grond voor verheffing was, gezien de eerdere nobilisering
van de geslachten Van Bommel (onder meer Leidse lakenhandelaars),
Charlé, Ozy, De Moëns, Van Collen, Hope, Goll, en Goldberg
(allen bankiers of kooplieden). Maar uiteindelijk bleek Regout te veel
een homo novus, wiens "ijdelheid en praalzucht' het aanzien van de adel
als geheel zou schaden.
Deze afwijzing was een teken dat het feest voorbij was. In de loop van de
negentiende eeuw werd nobilitatie steeds zeldzamer. De laatste verheffing
op basis van verdienste betrof de gewezen gezant te Rome mr. L.H.
Ruyssenaers in 1903. In 1909 weigerde generaal Van Heutz de verheffing
tot jonkheer omdat hij dat een te lage beloning achtte voor het
platbranden van Atjeh. En dat betekende het einde van verheffing wegens
persoonlijke verdienste. In 1953 werd onder het kabinet-Drees besloten
verheffingen maar helemaal af te schaffen.
Als men eerlijk is, dient te worden toegegeven dat de nieuwe start van de
Nederlandse adel tussen 1814 en 1816 onder Willem I een ratjetoe was: de
meeste benoemingen waren al rond voordat de wettelijke regelingen
betreffende het adeldom en titels waren afgerond. Het resultaat was dat
sommigen ten onrechte titels kregen en dat die aan anderen ten onrechte
werden onthouden. De verwarring was enorm. Velen die gewend waren een
titel te voeren, bleven dit doen zonder wettelijke grondslag.
In 1822 probeerde men de zaak recht te trekken met een nieuwe
mogelijkheid erkenning van titels en adeldom aan te vragen. Een nieuwe
chaos was het gevolg: niet alleen werd de hand gelicht met de gestelde
termijn van zes maanden, maar nu werden ook mensen met titels begiftigd
wier adeldom in het geheel nog niet was vastgesteld, zodat men niet
anders kon dan schoorvoetend alsnog hun adeldom erkennen. Ach, hoe gold
bij dit alles niet het adagium van Edmund Burke: A king may make a
nobleman, but he cannot make a gentleman.
Denk niet dat de Nederlandse Staat bij al dit aristocratische tumult geen
garen spon. Aan de adelsgunst is een diploma verbonden en voor dit
diploma moet fors worden betaald (taxa, leges, zegelrecht,
registratierecht en wat al niet meer). Wie zijn diploma niet aannam
("lichtte') met overlegging van de vereiste contanten, kon de adelstand
wel vergeten.
Zo werd de Nederlandse adeldom duur betaald, maar was de pret slechts van
korte duur. Bij de grondwetswijziging van Thorbecke in 1848 werd de adel
als stand afgeschaft en verloor de adel zijn staatsrechtelijke positie.
Van de 544 Noordnederlandse geslachten die sedert 1814 in de adel zijn
opgenomen, zijn er thans nog geen 330 over. Het grootste adellijke
geslacht van Nederland is vanouds Van Heeckeren, daarna volgen onder
meer: Van Nispen, De Jonge, Quarles en Roëll. Ondanks de afname van
het aantal adellijke families is de getalssterkte sedert 1940 toegenomen
van omstreeks 7.200 tot rond de 10.000 personen, voornamelijk omdat de
rooms-katholieke edelen omvangrijke gezinnen hebben gesticht.
Oorspronkelijk maakten zij slechts eenzevende van het totaal uit, maar
hun aandeel breidt zich nog steeds relatief sterk uit.
Het enige voorrecht van de adel is thans nog het voeren van een adellijke
titel of predikaat. In principe kent Nederland de titels prins, hertog,
markies, graaf, burggraaf, baron en ridder. De overige adelslieden, de
overgrote meerderheid, mogen zich tooien met het predikaat jonkheer of
jonkvrouw. Maar in de praktijk staan de zaken er schamel voor: de titel
prins wordt tegenwoordig slechts gevoerd door het koninklijk huis, met
uitzondering van de (thans Belgische) familie De Riquet de Caraman en de
familie De Bourbon de Parme die vorig jaar is ingelijfd. Hertogen en
burggraven ontbreken geheel in de noordelijke Nederlanden, terwijl de
enige echte markiezen-familie, Van Heusden, altijd Brits is geweest en
dus buiten de Nederlandse adel valt.
Graaf wordt bij 42 geslachten aangetroffen, waarvan er thans nog 27 de
facto bestaan. Verreweg de meest gevoerde titel is baron: 212
geslachten, waarvan er nu nog 103 over zijn. De laagste titel (ridder)
is bij 19 geslachten bekend, waarvan er zeven de loop der tijd hebben
overleefd, waaronder Huyssen van Kattendijke, (Van) Rappard, (Bosch) Van
Rosenthal, De van der Schueren, en De Stuers. Feit is daarbij wel dat in
al deze gevallen de titel ridder is toegekend op grond van buitenlandse
adeldiploma's.
Aldus is de geschiedenis van de Nederlandse adel samen te vatten in
één zin: tijdens de Republiek gedecimeerd, in 1814
tweedehands gecreëerd, in 1848 gemummificeerd, en thans
gemarginaliseerd.
Eerder repten wij van de kostbare levenslessen die uit deze weinig
opbeurende gang van zaken zijn te trekken. Eén zo'n les zou
kunnen zijn dat men waarachtige adel nimmer terugvindt in een
voorgeslacht, doch slechts in de eigen standvastigheid.
Gelukkig zijn immers alleen zij die durven zeggen: Je suis
moi-même mes ancêtres.
|