U kijkt naar de website van NRC Handelsblad gedurende de periode 1995-2001. Bezoek ook de de huidige site.
  
  NIEUWS  | TEGENSPRAAK  | SUPPLEMENT  | AGENDA  | ARCHIEF  | ADVERTENTIES  | SERVICE 




 BOEKEN
 IN DUIZEND WOORDEN
 DISCUSSIE
 BIBLIOTHEEK




 VSB POËZIEPRIJS 1997

 ROBERT ANKER
 ELISABETH EYBERS
 JUDITH HERZBERG
 GERRIT KOUWENAAR
 KEES OUWENS
 TOON TELLEGEN

De kandidaten voor de VSB Poëzieprijs 1997

Het sensuele feest
door Kester Freriks
De zeven bundels die voor de VSB Poëzieprijs 1997 genomineerd zijn, staan op hoog niveau, ze zijn soms heel aangrijpend, maar ze zijn eerder beheerst dan uitbundig. ,,Van het gedicht als een lied zijn we ver weg geraakt. En het vreemde is: daar schijnt zich niemand om te bekommeren,'' stelt Kester Freriks vast. Met lyriek hebben deze dichters weinig te maken, meer met wiskunde. En waar is het overweldigende jonge talent?

De Nederlandse poëzie zingt niet meer. Ooit deed ze dat wel, toen de dichter een echte lyricus was voor wie het gedicht het gelukkige samenspel vormde tussen woord en klank, tussen zin en ritme. Het zingende vers rijmt meestal, het laat zich moeiteloos onthouden, het wil graag voorgelezen worden en het beroert onmiddellijk het hart. Het laat de taal stromen, zinnelijk en weelderig. De dichters van deze verzen mogen misschien woorddronken zijn, ze verstaan de gave zichzelf en de lezer te verleiden. Ik houd van die poëzie. Die swingt, die danst, die schaamt zich niet, en vooral: die betoont geen terughoudendheid. Het begin van alle poëzie is de liedkunst geweest. De dichter wilde, aan het middeleeuwse hof, zijn geliefde door zijn lied verlokken en haar zo voor zich winnen.

Dichters als Kloos, Leopold, Gorter en Paul van Ostaijen konden van het gedicht een lied maken. Voor hen gold wat Gerrit Achterberg schreef over de hofstad: ,,Den Haag, je tikt er tegen en het zingt.'' Ook Hugo Claus en Lucebert - van de dichters van na de oorlog hij het allermeest - tikken met hun pen tegen de taal, en laten haar zingen.

Van het gedicht als een lied zijn we ver weg geraakt. En het vreemde is: daar schijnt zich niemand om te bekommeren. Overzien we de rijke oogst van het afgelopen jaar aan poëziebundels, dan valt op dat het melodieuze vers ontbreekt. Niet dat de hedendaagse poëzie gevoelsarm is of wars van emoties, wel dat de dichters een hoekiger vorm van poëzie schrijven. De emotie wordt bedwongen. In de muziek zou dat staccato heten, en niet cantabile. Er is nauwelijks een dichter voor wie rijm en metrum, de vertrouwde en beproefde spelregels van de poëzie, nog een rol spelen. Iedereen timmert en hamert op zijn eigen manier aan zijn eigen versbouw waarin de vrije regelval zegeviert. De dichter is niet langer een zingend hart.

Het sensuele feest met woorden heeft afgedaan. De cerebrale krachttoer wint het van tot klinken gebrachte zieleroerselen. De poëzie van nu is poëzie van de vierkante millimeter, niet van de brede armzwaai. Opvallend afwezig zijn dan ook woorden als 'lied', als 'klinken', als 'zingen'. Sla een willekeurige bundel open van Gorter, maar ook van Marsman en Slauerhoff, en meteen is duidelijk dat hun werk bestaat bij de gratie van het muzikale.

De zeven nominaties voor de VSB Poëzieprijs 1997, gekozen uit een kleine zeventig inzendingen, verraden de voorkeur van de jury voor gedichten met een hoge verstandelijke inzet, vaak zo hoog, dat ontoegankelijkheid het lot is waartoe enkele van de uitverkoren dichters hun poëzie hebben veroordeeld. Twee voorgaande winnaars, zoals Hugo Claus met De Sporen en Huub Beurskens met zijn bundel Aangod en afmens, zijn lyrici in de stijl van Gorter en Lucebert. De genomineerde dichters van dit jaar hebben gemeen dat zij ochtendlijke poëzie schrijven, als het ware gemaakt onder tl-licht. Een bij uitstek wel muzikaal dichter als Ed Leeflang met zijn bundel Liereman ontbreekt.

Grillige nieuwkomers

Maar liefst vijf dichters worden uitgegeven door Querido: Robert Anker met In het vertrek, Elisabeth Eybers met Tydverdryf/Pastime, Gerrit Kouwenaars bundel De tijd staat open, Leonard Nolens met En verdwijn met mate en Toon Tellegen met Als we vlammen waren. Judith Herzberg publiceerde bij De Harmonie Wat zij wilde schilderen. Van Kees Ouwens verscheen bij de kleine uitgeverij Hugin & Munin uit Utrecht Van de verliezer en de lichtbron, waarvan zopas bij Meulenhoff een sterk herziene en uitgebreide uitgave is verschenen.

Ik mis aanstormende dichters, brutale debutanten, grillige nieuwkomers, ongewisse jonge talenten, niet alleen in deze lijst maar eigenlijk in de hele hedendaagse poëzie. Elk van de genomineerden heeft een forse staat van dienst. Ze zijn allemaal al een of meerdere malen bekroond; Kouwenaar, Eybers en Herzberg ontvingen de P.C. Hooftprijs. Leonard Nolens, geboren in 1947, is met zijn vijftig jaar de jongste.Elisabeth Eybers is een grande dame die, op vijftien jaar na, terugreikt in de vorige eeuw. Gerrit Kouwenaar is als dichter de invloedrijkste. Met zijn hermetische, krachtige poëzie heeft hij school gemaakt. Evenals Leonard Nolens en Kees Ouwens is Kouwenaar een dichter met een onvoorwaardelijke overgave. Hun poëzie heeft een bezwerende intensiteit. Verleidelijk is ze niet. Judith Herzberg is de meest toegankelijke dichter, maar haar werk loopt het gevaar koket te zijn en te veel te leunen op taalvondsten. De poëzie van Robert Anker is wrokkig en weerbarstig. De meeste lichtheid en zelfs humor bezit de poëzie van Toon Tellegen. Hij is hartverwarmend en troostrijk, kwaliteiten die we niet snel met hedendaagse poëzie verbinden.

Veel wedstrijd is er feitelijk niet. Het staat buiten kijf dat de gedichten van deze dichters op hoog niveau staan. Maar waarom hebben ze zo weinig met lyriek te maken, en meer met wiskunde? Waar is, behalve bij Ouwens en Nolens, de vervoering?

Een dichter meet je af aan de risico's die hij neemt, aan de rijkdom van zijn taal, de muziek die erin schuilt, de noodzaak van hetgeen hij maakt. Hoe hoog of diep poëzie ook wil reiken, ze blijft een spel, en dus zijn er spelregels. Die regels maken van een mededeling poëzie. Het zijn omkeringen van de vertrouwde woordvolgorde, het metrum van een versregel, de dans van de lettergrepen, de klankkleur van de woorden, de afbrekingen, het verrassende beeld, het inzicht dat de dichter de lezer gunt.

Hotelkamers

Wat hebben deze zeven bundels mij de afgelopen tijd willen vertellen? Ik nam ze mee naar hotelkamers, wat de beste plek is om poëzie te lezen. Daar, tijdens lange avonden voorafgaand aan vluchtige overnachtingen, komt zij prachtig tot haar recht. Een gedicht moet je veroveren. Het geeft zijn geheimen langzaam prijs. Eigenlijk mag je de vraag 'Waarover gaat het?' aan poëzie nooit stellen; daarin verschilt zij immers van proza en drama. De mededelingen die een gedicht doet, zijn verweven met de vorm. In de mooiste poëzie gaan geheimzinnigheid en klaarte samen. Wat bij eerste lezing een raadsel kan zijn, geeft zich bij herlezing prijs. Voorwaarde voor herlezing is wel dat de taal van de dichter, zijn besef van lyriek, daartoe uitnodigt. Niets is erger dan een gedicht dat niet intrigeert. Het lezen van poëzie moet de sensatie geven van avontuur.

Judith Herzberg, met haar bundel Wat zij wilde schilderen, heeft het bijzondere talent de lezer de indruk te geven dat de dichteres als het ware de woorden in je oor fluistert. Maar haar gedichten ontberen veel, in mijn ogen: ze missen raadselachtigheid, ze missen samengebalde kracht. De scherpte die er in vroegere bundels was, waardoor een anekdotische inzet ineens een fel-dramatische wending kon nemen, verdween. Er zitten ook te veel woordspelletjes in, en korte verhaaltjes die het van de pointe moeten hebben. De regelval stoorde me bij herhaling, alsof poëzie de kunst is om van proza door moedwillige afbrekingen van de zinnen iets poëtisch te maken. Het volgende gedicht, getiteld 'Bij een prent uit 1799' is een voorbeeld van aan stukjes gehakt proza, dat maar geen poëzie wil worden: ,,Hierbij een spicht/ een sprietig insect/ een onnadrukkelijk persoon/ op voelen toegerust/ niet op vertoon.''

Hoewel Herzberg in haar bundel zo nu en dan een gedicht laat rijmen, munt haar werk niet uit door overtuigend vormbesef. De wespentaille van bovenstaande strofe, met drie woorden per regel, steekt schraal af tegen de klassieke verzen zoals Elisabeth Eybers die schrijft in Tydverdryf/Pastime. Deze van oorsprong Zuidafrikaanse dichteres componeerde een tweetalige bundel, geschreven in haar moedertaal en in het Engels. Bij elke regel proef je dat een groot dichteres aan het woord is. Haar poëzie is klacht en lyriek ineen, zonder enige flirt met makkelijk verworven sentiment. Eybers is strenger voor zichzelf dan Herzberg. Bij haar geen vondsten maar het besef dat de tijd, of beter, het voorbijgaan van de tijd en dus ouderdom de werkelijke tragiek van het leven uitmaakt. Tegelijkertijd spreekt ondanks alle verbittering een zuivere ontroering uit haar poëzie, want al is de tijd de grote kapotmaker, zonder de voortgaande tijd, zonder 'tijdverdrijf', zou groei niet bestaan. Deze klemmende paradox vangt Eybers in verzen die van de zeven bundels het meest klassiek zijn; voor haar zijn vaste vormprincipes als rijm en metrum geen beperking, eerder een bevrijding.

'Dowemansdeur' vind ik in al zijn eenvoud een majestueus gedicht; het gaat om het vergeefs aankloppen aan de deur van een geliefde: ,,Voor dowemansdeur het ek aangeland/ op my eentjie, en wat moet ek doen - / alsof in die ban van 'n groot misverstand/ met jou agteloosheid versoen?// Liefde gaan met bepaalde gevoelens gepaard/ én met handelinge wat daarby hoort:/ wanneer dade opeens tot 'n nulpunt bedaar/ duur gevoelens nog vorstelik voort. (-)'' Het lijkt of dit hele gedicht draait rondom het woord 'vorstelijk', waarmee niet te stelpen gevoelens van liefde worden uitgedrukt. Want trots zijn die emoties en ook heroïsch; en de strijd ertegen is op voorhand verloren. Tydverdryf/Pastime is een hartveroverende bundel.

Ontroostbaar

Eybers schrijft poëzie die aansluit bij de vooroorlogse traditie van Bloem en Nijhoff, waarin verstaanbaarheid, muzikaliteit en zeggingskracht overheersend zijn. Voor Toon Tellegen is muzikaliteit minder belangrijk. Zijn bundel Als we vlammen waren valt op door nauwkeurig geregistreerde observaties, ontwapenend van originaliteit, ook heel alledaags, met een ondertoon van opstand jegens zaken als verdriet, heimwee, ontroostbaarheid, eenzaamheid. Tellegen vertelt in elk van zijn gedichten een kort verhaal, zoals over een man die over de liefde wil spreken, maar dat van niemand mag, want liefde, dat is belachelijk. Dan trekt de man vleugels aan 'gelijk die van een lijster' en hij vliegt weg, zingend over de liefde. Dan komen de slotregels: ,,(-) nooit zo verdrietig ging slapen een man/ op de achteloze aarde.'' De inversie is prachtig gebruikt. In het bijvoeglijk naamwoord 'achteloze' ligt de kern van Tellegens poëzie. De figuren die Tellegens poëzie bevolken zijn gelukzoekers, op de vlucht voor de onverschillighheid van de wereld. Als een van de weinigen creëert hij tal van andere personages dan het eeuwige 'lyrische ik'. Hij is de altruïst van het zevental, niet gericht op het verhevene maar op het dichtbije. Hij zou willen dat God alles omdraait, en dat de eeuwigheid niets werd 'en het leven groot en vanzelfsprekend'.

Tellegen is de parlando-dichter bij uitstek; geen bouwer van grootse, grillige vormen, geen woordbevlogene. Zijn poëzie past goed op eenzame hotelkamers, waar het enige gezelschap je eigen jas is, gedrapeerd over de andere helft van het tweepersoonsbed. Dat geldt niet voor Robert Anker, wiens bundel In het vertrek een harde, vaak grimmige toonzetting heeft. Anker breekt welbewust versregels aan flarden, hij past enjambementen zo hardvochtig toe en laat zo vaak de essentiële woorden weg dat ik het idee had met een lekke band over een Vlaamse steenweg te fietsen. Dat stuitert, dat zingt niet, dat hamert. Anker laat gerust verschillende zinnen door elkaar lopen, zonder een van de twee voluit te schrijven. In dit opzicht maakt hij poëzie die voor zichzelf een gevaar is, want ze behaagt niet en ze verleidt niet. Toch, nadat ik de gedichten als noten had opengekraakt en naarstig gespeurd naar houvast en verstaanbaarheid, naar zoiets als 'wat wil de dichter toch zeggen?', kwam ik op enkele schitterende verzen uit.

Bessenjenever

Bij Anker draait het voortdurend om de spanning tussen 'binnen' en 'buiten'. De dichter observeert iets van buitenaf, en tegelijkertijd noteert hij wat er in zijn binnenste omgaat. Neem de openingsregels van de reeks 'In het café': ,,Bob zit buiten en hij mompelt, rook en bessenjenever,/ onverstaanbaar, lacht en kijkt ons dwars door de glazen binnen/ uit zijn vodden, wij, wetende dom en harder lachen dan wijzelf.'' Pas na herlezing begrijp ik dat Bob buiten zit, en niet in het café. Hij, van buitenaf, kijkt de kroeg binnen en hij kijkt ook bij de gasten naar binnen. Maar dat doet Bob weer 'uit zijn vodden'; hij is kennelijk een zwerver gehuld in oude kleren. Anker plaatst mededelingen die bij elkaar horen ver uiteen; zo hoort 'onverstaanbaar' bij het eerder genoemde mompelen. Ook 'rook en bessenjenever' is lastig, want vooral 'rook' associeer ik met in het café zijn en niet erbuiten. Zulke verwarringen sticht Anker graag en onophoudelijk. Hij wil veel zeggen, en zowel met taal aan de haal gaan als met dubbelzinnigheden jongleren; hij mist de grootse kalmte van Eybers. Gelukkig is er in deze onstuimig geschreven bundel de afdeling 'Balladen', en die maakt veel goed. Lange, meanderende verzen over bijvoorbeeld een kat die zich afvraagt waarom de baas toch zo vaak weg is of over een vriendin die opbelt om te zeggen dat ze niet thuis komt eten. Hier bereikt Anker een mooie mengeling van wanhoop en monterheid; deze ritmische gedichten zou je bijna voorgelezen willen krijgen. In een rokerig muziekcafé, met een saxofonist en een bassist die de heartbeat aangeven. Gelukkig gaat dat op Poetry International gebeuren; Anker treedt dan op met het Guus Janssen Trio.

Van alle Nederlandse dichters is Kees Ouwens ongetwijfeld de meest bezetene, de dichter die om zoiets als 'communicatie' met zijn lezer in het geheel niet maalt en die schrijft of de duivel hem op de hielen zit. Maar welke duivel? Laat ik vooropstellen: zijn poëzie, die balanceert tussen pathos en ironie, tussen volstrekt onbegrijpelijke strofen en dan ineens flitsen van lyrische helderheid, heeft me altijd geboeid. Ouwens kan van een luttele handeling of een gebeurtenis een heelal aan woorden scheppen. Regels als deze uit de bundel Van de verliezer en de lichtbron zijn weer onsterfelijk Ouwensiaans: ,,Op de rivier gleden boten/ langs, hij was getuige, per seconde was hij opmerkzaam/ en aan het reële gewaagd. Dit betekende dat hij een vertrek/ had bewoond en geen partij was voor de wereld daarbuiten.''

Ouwens thematiek is die van de man, hijzelf, de buitenstaander, die onophoudelijk en desperaat in de weer is deel uit te maken van de wereld om hem heen, en daarin op bijna verliefd-zintuigelijke wijze wil opgaan. Tegelijk blijft hij eeuwig buitengesloten. Die tragiek, die feitelijk in de romantiek wortelt, beheerst al zijn denken. Dit op de klippen lopen van het alomvattende verlangen naar harmonie met de omgeving of met iemand anders geldt ook voor de taal en de vorm van Ouwens' gedichten: breeduit waaieren ze over de bladspiegel, soms is er geen touw aan vast te knopen - zo ongeveer dichtte Hölderlin in zijn Duitse torenkamer. Maar ondanks al die raadselachtigheid proef je de gedreven lyricus die Ouwens is, maar hij is geen man van de melodie. De lyriek van Ouwens is een radeloze, een ruwe en stuurse; zijn werk is in zichzelf gesloten.

Orakel

Alleen: waar ligt het eindpunt? Is bijna ontoegankelijke poëzie nog poëzie of moeten we die ondergaan als het orakel van Delphi? Tastend en gissend zoeken naar betekenissen? Ouwens wil de lezer niet ontroeren, hij wil iets veel hogers: de wereld bestoken met zijn bezieling. In het gedicht 'Uit de zoon de moeder' staat: ,,(-) de nekslag voor de onderneming mens te zijn/ aan het hoofd van het spoor bijster/ het voetspoor van gaten.'' Dat is geen dankbare zoon die hier tot zijn moeder spreekt. Wel zijn het onthutsende regels, want de mens is aan het begin (het hoofd) al het spoor bijster en als hij terugblikt ziet hij een voetspoor van gaten. Wie leeft, is een gedoemde. Ouwens' poëzie legt getuigenis af van verwarring en vertwijfeling, een vertwijfeling die zich voortzet in de taal. De grammatica verliest haar logica. Dat een dichter zover kan gaan, is bewonderenswaardig. Het maakt hem tot een banneling: ,,Weet waar je het zoeken moet in het geval/ de werkelijkheid van anderen je omgeeft// Waar blijf je dan?''

Een van de bundels van Gerrit Kouwenaar heet 'Er is geen elders waar het anders is'. Tegen Ouwens zijn zulke woorden tot dovemansoren gezegd, want Ouwens zoekt het aldoor elders en ver weg. Kouwenaar niet. Zijn bundel De tijd staat open mist de onstuimigheid van Anker en Ouwens, er is niet dat hardvochtige tekeergaan en verzet aantekenen tegen de loop van de wereld. Maar het is wel heel schrijnende en geëmotioneerde poëzie. Wat opvalt: de beheersing van taal en regelval. Het oog voor detail. En, evenals bij Eybers, de melancholie om de verstrijkende tijd. Leven en bederf, eten en dood, vrede en oorlog: Kouwenaar voegt in gedicht na gedicht al deze tegenstellingen samen. Dat geeft aan zijn poëzie spanning en verrassing, waardoor je telkens wakker wordt geschud. Geen dromerijen, lijkt de dichter ons te willen zeggen, verwijl niet maar zie hoe 'een stad als een bom' ligt te dromen en weet dat elk maal ook een grafmaal is. Kouwenaar schrijft poëzie, die door haar volmaaktheid ontzag inboezemt. Zijn spel met woorden is altijd beheerst, een beheersing afgedwongen op grote emotionaliteit.

Neem eens deze regels: ,,Het is weer voorjaar, dag van de doden/ maar het sneeuwde toen deze woorden zich schreven// zij schreven vandaag, maar nu zij zich spreken/ sneeuwt het nog steeds op een doodstille stad (-)/ de witte stilte wordt gaandeweg grijzer/ en wat de woorden ook willen ontzwijgen/ de doden zijn dood, de bladzij is zwart -'' Leven, dood, wit, zwart, verlangen naar taal en besef van vergankelijkheid van alles: Kouwenaar weeft er een schitterende eenheid van.

Wildheid

De Vlaamse dichter Leonard Nolens heeft in zijn bundel En verdwijn met mate een meerstemmig werk geschreven. Hij heeft de obsessieve wildheid van Ouwens, de rijmende muzikaliteit van Eybers en ook de beheersing van Kouwenaar. Hij heeft een polemiek tegen Hugo Claus erin opgenomen, die ontsierend is en gerust weggestreken had mogen worden, maar dat die afrekening erin staat heeft ook weer iets charmants: een dichter die openlijk afgunstig is, kom je niet zo vaak tegen. Gedragsregels passen Nolens niet, en dat is goed. Zijn bundel is misschien niet de zuiverste van de zeven, dan moet je terecht bij Eybers of Kouwenaar, en evenmin de meest gedrevene, dan is Ouwens de man of Anker met zijn balladen, toch betrapte ik me erop dat ik er regelmatig naar greep.

Zijn verzen hebben ruimte; ze ontberen in gunstige zin het microscopische dat de andere dichters kenmerkt. Ze bezitten een heilzame mengeling van exuberantie en precisie; hij brengt Lucebert en Kouwenaar tot een synthese. Hij kan de taal door gebruik van alliteratie, binnenrijm en herhaling laten zingen. Bovendien ziet hij scherp om zich heen. In 'Klasreünie' heet het: ,,Veertigers, drank en verhalen.'' En ooit waren die veertigers jongens van zestien jaar. Dan staat er: ,,Zestien jaar en de veerkracht van springmessen, spieren.''

Zulke trefzekere regels en beelden blijven je bij. Het lange gedicht 'Bres' is een dwaaltocht, en exodus, door de tijd van een groep mensen die zich verloren waant en die ergens en eens aan wil komen. Thuis zijn. Maar waar? ,,In de verte valt geen dood of levend wezen te bespeuren./ Wij zoeken een begraasde plek en slapen dromend in./ En slapend bespreken wij samen de zoveelste thuisreis.''

Er staan erotische gedichten in de bundel; de enige van alle zeven: ,,Het was zo goed om warm/ En bloot met haar te spelen/ In de late schemering. (-)// Haar bekken rolde. Sloeg./ En nooit werd ik zachter/ Met blindheid geslagen.''

En er is, zoals bij Eybers, Anker en Kouwenaar, die angst voor het voortjakkeren van de tijd. Als de Nederlandse poëzie een onderwerp heeft, dan is het dit pijnlijke besef van vergankelijkheid, dat zelfs niet door de macht van taal bezworen kan worden. Leonard Nolens dicht het zo in 'Nieuwjaarsbrief': ,,Die dag in maart dat jij mij langzaam overkwam/ Is ook vandaag mijn zon. Hij sneeuwt de kamer onder/ Met herinneringen die wij worden, warm en koud/ Zijn wij voortaan elkaars geheugen en vergetelheid./ Ook straks gaan wij gearmd en stil dit wit in daar./ Gelukkig nieuwjaar, Zoet, en dank je voor het oude.''

De winnaar van de VSB Poëzieprijs 1997 wordt dinsdag 27 mei bekend gemaakt. Op 10 juni wordt in De Rode Hoed in Amsterdam een avond georganiseerd rond de winnaar van de prijs, ook de andere genomineerde dichters zullen voorlezen. Inlichtingen: 020-6257368.

Het optreden van het Guus Janssen Trio & Robert Anker vindt plaats op 18 juni in de Rotterdamse Schouwburg. Inlichtingen: Poetry International, 010-2822777; Rotterdamse Schouwburg: 010-4118110.

Robert Anker: In het vertrek. Uitg. Querido, fl. 27,50;

Elisabeth Eybers: Tydverdryf/Pastime. Uitg. Querido, fl. 35,-;

Judith Herzberg: Wat zij wilde schilderen. Uitg. De Harmonie, fl. 24,90;

Gerrit Kouwenaar: De tijd staat open. Uitg. Querido, fl. 35,-;

Leonard Nolens: En verdwijn met mate. Uitg. Querido, fl. 39,90;

Kees Ouwens: Van de verliezer & de lichtbron. Uitg. Meulenhoff, fl. 39,90;

Toon Tellegen: Als wij vlammen waren. Uitg. Querido, fl. 27,50.

(NRC Handelsblad / Cultureel Supplement, 23 mei 1997)

Zie ook Kouwenaar winnaar VSB Poëzieprijs (NRC Handelsblad, 27 mei 1997).

NRC Webpagina's
27 mei 1997


    Bovenkant pagina

NRC Webpagina's © NRC HANDELSBLAD (web@nrc.nl)