Verschil moet er zijn; Hoe de eenheidsmunt economische
verscheidenheid oproept tussen de
Door Maarten Schinkel
Het idee is dat straks in het EMU-gebied
dankzij de gedeelde munt de verschillen tussen de economieen
uiteindelijk zullen verdwijnen. Maar dat gaat niet zomaar. Het probleem
voor het monetaire beleid in Euroland is dat economieen eerst flink
moeten verschillen - in groei en inflatie - om uiteindelijk gelijk uit
te komen. Hoe werkt dat precies?
,,Leverbaar in alle gewenste kleuren, zolang het maar zwart is', zei
Henry Ford over de T-Ford, die wordt beschouwd als de eerste automobiel
die met moderne fabricagetechnieken in massa werd geproduceerd. Komt de
moderne monetaire T-Ford straks uit Frankfurt?
De burgers, bankiers, bedrijven en overheden van de elf muntunielanden
krijgen vanaf 1999 een munt en een rentebeleid. Maar de economische
omstandigheden in de muntunielanden zelf kunnen sterk uiteenlopen.
Ierland, dat met zeven procent per jaar groeit en de hoogste inflatie
kent van Euroland, heeft liever een hogere rente. Duitsland, waar de
groei dreigt te stokken, de werkloosheid maar licht afneemt en de
inflatie met 0,7 procent vrijwel non-existent is, zal liever een lagere
rente willen.
Er is straks echter maar een rentebeleid, dat wordt vastgesteld door het
Europese Systeem van Centrale Banken. Dat zijn de nationale centrale
banken van de elf eurolanden, met aan het hoofd de Europese Centrale
Bank in Frankfurt.
Een van de premissen van de muntunie is dat onderlinge verschillen
tussen de deelnemende landen langzaam dichtlopen. Na verloop van tijd
moet Euroland een zone zijn geworden waar een min of meer synchrone
conjunctuur heerst, en welvaarts- en prijsverschillen langzaam minder
worden. Al zullen ze nooit helemaal dichtlopen - zelfs in het kleine
Nederland zijn er prijs- en welvaartsverschillen tussen bijvoorbeeld de
Randstad en regio's als Noordoost-Nederland.
DIVERGENTIE
De mechanismen voor die convergentie spelen in de markteconomie.
Grensoverschrijdende investeringen nemen toe, waarbij optredende
verschillen in concurrentiekracht tussen eurolanden worden
gecompenseerd. Het wegvallen van valutarisico's en grotere
doorzichtigheid van prijzen geeft een impuls aan de toch al forse
interne handel in de eurozone. En hier en daar zullen, eerst
voorzichtig, stromen op gang komen van werknemers die de grenzen
oversteken op zoek naar werk, beter werk en beter betaald werk.
Een eenvormiger economie binnen de muntunie maakt het management van die
economie makkelijker, en daarmee de taak voor de Europese Centrale Bank.
Maar het zal even duren voordat de convergentie plaatsvindt, en wie weet
is de komst van de ene munt met het ene rentebeleid juist wel aanleiding
tot het optreden van juist grotere verschillen: divergentie.
Het optreden van divergentie is, in alle discussies die tijdens het
politieke proces naar de ene Europese munt zijn gevoerd, in de regel
geassocieerd met het optreden van zogenoemde asymmetrische externe
schokken. Als bijvoorbeeld Brazilie volgend jaar toch omvalt, zullen
niet alle eurolanden daar gelijk op reageren. Er zijn landen, zoals
Spanje, die relatief veel met Latijns Amerika handelen, er veel in
hebben geinvesteerd of via hun banken veel leningen hebben uitstaan.
Andere landen zoals Finland hebben die banden vrijwel niet. In de
reactie op een Brazilie-crisis ontstaat divergentie tussen de landen van
Euroland. Voor Brazilie kan ook gelezen worden een oliecrisis, nieuwe
tegenvallers in Azie of een snel stijgende of dalende dollar.
Vraag is nu in hoeverre er ook zonder externe oorzaak divergentie kan
optreden. Zit er een ingebakken neiging tot asymmetrie in Euroland zelf?
Het antwoord is ambivalent: om uiteindelijk te convergeren zijn op
kortere termijn oplopende verschillen in het tempo van economische groei
en inflatie juist nodig. Om een economie te worden, moeten er in
Euroland eerst juist verschillen optreden.
Paul van der Ven en Inge Mulders, economen bij de Stafgroep Economisch
Onderzoek van de Rabo, ontwierpen voor de bank een indicator waaruit kan
worden afgelezen hoe groot de onderlinge verschillen tussen de elf
eurolanden zijn. De Euroland-spanningsindicator, zoals Rabo hem noemt,
is een economisch-monetaire thermometer voor het EMU-gebied. Uit een
reeks van gegevens voor de elf eurolanden, waaronder industriele
productie, de actuele inflatie, geldgroei en arbeidsmarkt, wordt per
land aangegeven of er sprake is van lage economische activiteit zonder
inflatiegevaar, of juist hoge activiteit met veel inflatiegevaar.
Zo ontstaat een indicator die aangeeft hoe de economie van het gehele
eurogebied er voor staat. Op dit moment is dat overigens niet erg goed:
na een piek die optrad juist voor het uitbreken van de Azie-crisis in
juli 1997, zakte de indicator weg, maar tegen de zomer van dit jaar trok
de economische activiteit weer stevig aan. Sindsdien zit de schrik er
weer in. De indicator vertoont een steile lijn naar beneden.
DE SPREIDINGSINDICATOR
Minstens even interessant is dat de Rabo met een `spreidingsindicator'
ook bijhoudt hoe groot de onderlinge verschillen tussen de eurolanden
zijn. Hoe groter de omvang van die onderlinge verschillen, gemeten als
de standaarddeviatie, is, hoe moeilijker het is om een monetair beleid
te voeren. Er zullen EMU-lidstaten zijn die de gestelde rente veel te
hoog vinden, en anderen die de rente juist veel te laag vinden. Hoe
verder de standaarddeviatie oploopt, hoe groter de kans op onenigheid
binnen het bestuur van de Europese Centrale Bank.
Juist de laatste maanden loopt de spreidingsindicator flink op, hoewel
de stand nog weinig reden geeft tot bezorgdheid. De score, die nu 0,63
bedraagt, kan varieren van 0 (geen enkele spreiding) tot 2 (totale
spreiding).
Het optreden van spreiding is onvermijdelijk, vindt Van der Ven. Het
verschil in uitgangspositie van de verschillende lidstaten die met de
EMU beginnen is groot. Om in de richting van een meer gemeenschappelijk
welvaartspeil te gaan, zullen economieen met een lager dan gemiddelde
welvaart sneller dan gemiddeld moeten groeien. Om te convergeren, moeten
de groeivoeten in Euroland dus wel eerst divergeren. Pas op termijn kan
Euroland een intern evenwicht vinden, waarmee de spreiding van de mate
van economische activiteit in de elf verschillende landen structureel
afneemt. Maar dan moet de politiek, zo voegt Van der Ven toe, wel de
markt haar gang laten gaan.
Het adagium `eenheid na verscheidendheid' gaat ook op voor de inflatie
in Euroland. Internationale prijsverschillen worden voor burgers en
bedrijven veel beter zichtbaar als de prijzen van goederen en diensten
in euro's worden uitgedrukt. Het valt aan te nemen dat na verloop van
tijd die prijsverschillen dichtlopen. En dat betekent dat de prijzen in
goedkope landen duurzaam zullen stijgen naar een gemeenschappelijk
EMU-niveau, of dat de prijzen in de duurste landen duurzaam naar dat
niveau zullen dalen.
Analist David Mackie van de zakenbank JP Morgan heeft daar een
analysekader voor ontworpen. Prijsverschillen lopen volgens hem nooit
helemaal dicht; ze zijn afhankelijk van nationale en regionale
karakteristieken, zoals loonkosten, bereikbaarheid en de structuur van
aanbod en consumptie. In de Belgisch-Luxemburgse muntunie (BLEU),
bijvoorbeeld, zijn de prijzen van voedingsmiddelen, dranken, auto's, en
uit eten gaan in Belgie en Luxemburg vrijwel hetzelfde. De prijzen van
energie, telefonie en tabak verschillen echter sterk, tot een factor
twee toe.
Op basis van kennelijk hardnekkige prijsverschillen in de BLEU kan de
marge worden afgeleid van prijsverschillen die blijvend in de EMU kunnen
optreden. Convergentie van prijzen vindt plaats tot die marge is
bereikt: olijfolie zal in Spanje altijd wel goedkoper blijven dan in
Finland. Het omgekeerde zal gelden voor openhaardhout.
Mackie neemt, op basis van onderzoek naar de prijsvorming in de
Verenigde Staten en Groot-Brittannie - twee lang bestaande muntunies -
aan dat de prijzen van verhandelbare goederen en diensten in de Europese
muntunie zullen convergeren naar het laagste punt. Spanje is het
goedkoopst waar het de eerste levensbehoeften betreft, Italie is het
goedkoopst in auto's, woninginrichting en huishoudelijke apparaten.
DIENSTEN
Voor de prijzen van niet-verhandelbare goederen en diensten ligt dat
anders. Die zijn sterk afhankelijk van loonkosten, schaarste of
plaatselijk overheidsbeleid, en tenderen juist naar het hoogste punt.
Duitsland is op vrijwel alle fronten het duurst. Voor huren, energie,
onderwijs, recreatie en gezondheidszorg gelden in Duitsland de hoogste
prijzen van de EMU. De horecaprijzen zijn in Frankrijk het hoogst.
Als de prijzen binnen de EMU voor verhandelbare goederen tenderen naar
het laagste niveau en die van niet-verhandelbare goederen en diensten
naar het hoogste niveau, dan kan daar per land een invloed op de
inflatie uit worden berekend. In Nederland is de invloed op de inflatie
van de EMU-wijde prijsconvergentie van verhandelbare goederen -3,1
procent. De prijzen van niet-verhandelbare goederen en diensten moeten
echter wat omhoog, hetgeen 0,7 procent inflatie tot gevolg heeft. Per
saldo zou de inflatie in 1999 met 2,4 procent worden gedrukt als die
prijsconvergentie in een jaar zou plaatsvinden. Dat gebeurt natuurlijk
niet. ,,Het gaat om het effect op het prijsniveau', zegt Mackie vanuit
Londen. ,,Niet over hoe lang dat proces er over doet.' Wel is volgens
hem waarschijnlijk dat luxe goederen eerder in prijs convergeren. De
prikkel van de consumenten om de laagste prijs te zoeken is in die
categorie, gezien de uitgave die met de aanschaf gemoeid is, het
grootst.
Als de convergentie er bijvoorbeeld tien jaar over zou doen, zou het
neerwaartse effect op de Nederlandse inflatie van 2,4 procentpunt
neerkomen op 0,23 procentpunt extra inflatie per jaar. Voor Portugal is
het effect veel dramatischer: het prijsniveau moet met 16 procent
omhoog. Over tien jaar gerekend is dat 1,5 procentpunt aan extra
inflatie per jaar. Mackie's conclusie: om prijsconvergentie in de EMU te
laten plaatsvinden, zijn inflatieverschillen noodzakelijk.
Zo bevinden de elf landen zich aan de vooravond van de EMU aan de start
van een convergentieproces dat de onderlinge verschillen in groei en
inflatie aanvankelijk juist sterk zal doen toenemen. Aan de ECB, de
vakbonden, bedrijven en regeringen, om de Europese T-Ford straks op het
midden van de weg te houden.