2.5 Het ongevalonderzoek
2.5.1 De rol van de vooronderzoeker en de Raad voor de Luchtvaart
In hoofdstuk 6 wordt het wettelijk kader geschetst waarbinnen het
onderzoek heeft plaatsgevonden. Van belang is te constateren dat het
onderzoek in een overgangssituatie van de Luchtvaartrampenwet naar de
Luchtvaartongevallenwet heeft plaatsgevonden.
De vraag is aan de orde of deze situatie van invloed is geweest op het
functioneren en de onafhankelijkheid van de vooronderzoeker en de RvdL.
Direct na de ramp is de heer H.N. Wolleswinkel door de toenmalige
minister van Verkeer en Waterstaat, mevrouw Maij-Weggen, aangesteld als
vooronderzoeker. De heer Wolleswinkel bekleedt op dat moment de functie
van directeur Luchtvaartinspectie (LI) van de RLD.
De verantwoordelijkheden die verbonden zijn aan deze functie worden
door de heer Wolleswinkel tijdens het verhoor aangegeven:
De heer Wolleswinkel: De directeur
luchtvaartinspectie is verantwoordelijk voor de veiligheid van in
Nederland ontworpen en gebouwde vliegtuigen, van in Nederland
ingeschreven vliegtuigen en ook van de operaties van deze vliegtuigen,
dus brevettering van vliegers, werk- en rusttijdenregeling. Afijn,
noemt u maar op. Ik zeg met nadruk dat het om in Nederland ingeschreven
vliegtuigen gaat.
[11]
De rol van de vooronderzoeker wordt door de heer Wolleswinkel als
volgt beschreven:
De heer Wolleswinkel: De rol van de vooronderzoeker
is het leiden van het onderzoek naar de oorzaak van het
vliegtuigongeluk en het doen van aanbevelingen om te voorkomen dat een
dergelijk ongeval zich nog eens voordoet. Dat is het formele kader
waarin het onderzoek plaatsvindt. De bevoegdheden die erbij horen, zijn
daarop gericht. Het is dus niet het vaststellen van de schuld en het is
ook niet het onderzoeken van de ramp als zodanig. Het is een onderzoek
naar de oorzaak van het ongeval.
[11]
De vraag doet zich voor of de heer Wolleswinkel, in zijn
hoedanigheid van vooronderzoeker, feitelijk niet zijn eigen
functioneren als directeur Luchtvaartinspectie onderzoekt.
Geconfronteerd met deze vraag antwoordt de heer Wolleswinkel:
De heer Wolleswinkel: Dit was een in Amerika
ontworpen en gebouwd vliegtuig. Het is dus ontworpen en gebouwd onder
verantwoordelijkheid van de Amerikaanse autoriteiten, de FAA. Het was
een vliegtuig dat onder Israëlische vlag opereerde, dus onder de
verantwoordelijkheid van de Israëlische autoriteiten. Ik had daar
niets mee te maken. Als zodanig was ik dus volstrekt onafhankelijk om
een onderzoek naar de oorzaak van deze ramp in te
stellen.
[11]
Vanuit de geldende regels is deze uitspraak van de heer Wolleswinkel
te rechtvaardigen. Daarbij dient echter aangetekend te worden dat het
basis type-certificaat van luchtwaardigheid weliswaar uitgegeven wordt
door de Amerikaanse autoriteiten, maar dat voor het opereren met het
vliegtuigtype door Nederlandse luchtvaartmaatschappijen, zoals
Martinair en de KLM, een Nederlands type-certificaat vereist is.
Een onderzoek naar luchtwaardigheid van de Boeing 747 heeft derhalve
toch een directe relatie met het Nederlandse type-certificaat dat onder
verantwoording van de heer Wolleswinkel aan dit toestel verleend is.
Daarmee is de onafhankelijkheid van de heer Wolleswinkel a-priori niet
zo absoluut gewaarborgd als in bovenvermeld citaat naar voren wordt
gebracht.
Ten einde de onafhankelijkheid van het ongevalonderzoek te
waarborgen is de procedure dat het onderzoek bestaat uit een
vooronderzoek en een toetsing daarvan door de RvdL.
Het vooronderzoek omvat alle benodigde feitelijke activiteiten en
onderzoeken, die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de
oorzaak. Dit vooronderzoek wordt uitgevoerd onder leiding van de
vooronderzoeker.
De bevindingen van de vooronderzoeker worden vastgelegd in een niet
openbaar (confidentieel) rapport
[12]
, dat vervolgens beoordeeld wordt door de RvdL.
Dit kan beschouwd worden als een onafhankelijke toets van het werk van
de vooronderzoeker.
Zoals aangegeven door de heer E.R. Müller tijdens zijn verhoor is de
onafhankelijkheid van de raad op de volgende wijze gewaarborgd:
De heer Müller: ... ik kan stellen dat de
onafhankelijkheid van de Raad voor de Luchtvaart volkomen is vanwege de
afkomst van de leden. De leden komen uit alle sectoren van de
maatschappij. Zij hebben functies die niet per sé een relatie met de
luchtvaart hebben. Voor een aantal mensen geldt dat wel. Ik kan dit het
beste laten zien aan de hand van de afkomst van de leden. Ik wil echter
allereerst zeggen dat de leden van de Raad voor de luchtvaart geen
binding hebben met Boeing, met El Al, met Verkeer en Waterstaat en met
de Rijksluchtvaartdienst. De enige binding die zij hebben, is die met
hun werkgever.
De voorzitter: Die werkgever bevindt zich
over het algemeen buiten de luchtvaart?
De heer Müller: Dat hoeft niet altijd. Als ik mij de lijst voor de geest haal, kan ik
melden dat er een verkeersvlieger van Martinair, een psycholoog van het
Luchtvaartmedisch geneeskundig centrum inzitten en ....
De voorzitter: Mijnheer Müller, als er een ongeluk gebeurt
met een toestel van Martinair, treedt dan het desbetreffende lid
terug?
De heer Müller: Dat is inderdaad de bedoeling.
Nederland is een klein land. Het is dus moeilijk om deskundigen te
krijgen. Als die deskundigen een bepaalde rol in een bedrijf hebben en
dat bedrijf is ook betrokken bij een ongeval, dan treedt dat lid gelijk
terug. Ik kan het voorbeeld geven van de heer Bodewes, die indertijd
voorzitter was. Hij was tegelijkertijd lid van de DDA. Hij heeft zich
teruggetrokken toen het te betreuren ongeluk met de DDA zich voordeed.
Toen heb ik het onderzoek naar dat ongeval voorgezeten.
[13]
Daarnaast worden de bevindingen van het vooronderzoek getoetst
tijdens een hoorzitting, waarbij betrokken personen en organisaties,
alsmede getuigen-deskundigen onder ede worden gehoord.
Op basis van het vooronderzoek, de resultaten van de hoorzitting, en
eventueel aanvullend onderzoek, worden bevindingen, conclusies en
aanbevelingen van de raad vastgelegd in een eigen openbaar rapport. Dit
rapport is het officiële ongevalsrapport; rapport 92-11.
[14]
De hierboven geschetste werkwijze zou moeten garanderen dat het
onderzoek zoveel mogelijk onafhankelijk plaatsvindt.
De RvdL heeft ervoor gekozen de toetsing van het vooronderzoek op
hoofdpunten te laten plaatsvinden, en heeft voorts vertrouwen gesteld
in het werk van de vooronderzoeker. Aangezien Nederland een klein land
is, met een beperkte hoeveelheid expertise, is het uitvoeren van
eventueel aanvullend onderzoek of contra-expertises in opdracht van de
raad door onafhankelijke, derde, partijen vaak moeilijk te realiseren.
De heer Wolleswinkel merkt hierover het volgende op tijdens zijn
verhoor:
De heer Wolleswinkel: (...) Een andere les is ook
dat Nederland zo zachtjes aan te klein is om de gevolgen van een
ongeval van deze omvang op te kunnen vangen. Ik denk dat wij best een
goede prestatie hebben geleverd dankzij een aantal "toevallige"
factoren. Maar ik denk dat het in de toekomst steeds moeilijker zal
worden. Ik ben dan ook uitdrukkelijk van mening dat gestreefd moet
worden naar een Europees onderzoeksbureau voor
luchtvaartongevallen.
[11]
Gezien het bovenstaande, en het feit dat de heer Wolleswinkel de
functie van directeur Luchtvaartinspectie bij de RLD heeft bekleed, is
de Commissie van mening dat in dit geval de rolverdeling tussen de
vooronderzoeker en de RvdL met betrekking tot de uitvoering van het
ongevalonderzoek, alsmede de aan hen toegewezen bevoegdheden in het
kader van de Luchtvaartongevallenwet, een redelijke, maar geen
volledige, garantie tot onafhankelijkheid heeft gegeven.
De benoeming van de directeur Luchtvaartinspectie van de RLD tot
vooronderzoeker kan leiden tot belangenverstrengeling.
2.5.2 Organisatie rond de uitvoering van het vooronderzoek
Het onderzoek naar een groot luchtvaartongeval kent in algemene zin een
aantal fasen in de uitvoering:
1. initieel onderzoek:
het veldwerk ter plaatse van het ongeval
het informeren van betrokken partijen
verzamelen van alle relevante, ruwe, informatie
het mobiliseren van benodigde expertise
het formeren van het onderzoeksteam
2. het feitelijk onderzoek
analyse van alle beschikbare gegevens
het formuleren van mogelijke scenario's
specifiek onderzoek, gericht op het elimineren dan wel
bevestigen van scenario's (bijvoorbeeld metallurgisch onderzoek,
vluchtnabootser experimenten, e.d.)
vaststellen van mogelijke oorzaken
3. vaststelling conclusies en aanbevelingen
vaststellen van de meest waarschijnlijke oorzaak
formuleren van conclusies en aanbevelingen teneinde
maatregelen te kunnen nemen om herhaling te voorkomen.
In grote lijnen heeft het vooronderzoek zich ook volgens dit
stramien ontwikkeld. Er bestaat voor het onderzoeksteam echter geen
vooraf vastgesteld draaiboek voor de concrete uitvoering van het
onderzoeksproces.
Bij het organiseren van het onderzoek moet worden ingespeeld op de
specifieke en unieke omstandigheden van het ongeval en de daarbij
betrokken organisaties. Het zijn met name de kennis en ervaring van de
vooronderzoeker en zijn staf die het onderzoek vorm geven.
Na zijn aanstelling tot vooronderzoeker is de eerste prioriteit van
de heer Wolleswinkel het managen van het onderzoeksproces. In geval van de Bijlmerramp zijn in verband met hun directe
betrokkenheid, en overeenkomstige regelgeving (ICAO, annex 13), de
volgende organisaties bij het onderzoek vertegenwoordigd:
de Amerikaanse luchtwaardigheidsautoriteiten: de FAA
de Amerikaanse ongevalonderzoeksorganisatie: National
Transport Safety Board (NTSB)
de fabrikant van het vliegtuig: Boeing
de fabrikant van de motoren: Prattt & Whitney
de luchtvaartmaatschappij: El Al
de Israëlische luchtvaartautoriteiten
de Nederlandse Rijksluchtvaartdienst: RLD De deelname van deze instanties, naast eigen (BVO) en ingehuurde
deskundigen, onder supervisie en regie van de vooronderzoeker is een
gangbare handelswijze bij internationaal onderzoek en staat bekend als
het "party system".
Het feit dat bovenstaande partijen (en met name Boeing en El Al) grote
en veelal uiteenlopende belangen hebben bij de uitkomsten van het
onder-zoek, is voor de heer Wolleswinkel en ook de heer Müller een
argument geweest om aan te geven dat geen van de partijen de richting
van het onderzoek wezenlijk heeft kunnen beïnvloeden.
De heer Müller omschrijft dit als volgt:
De heer Müller: (...) Wat ik wil uitleggen, is dat
bij een ongevallenonderzoek verschillende partijen betrokken zijn,
onder andere de vliegtuigfabrikant, El Al als maatschappij, maar ook
motorenfabrikanten et cetera, et cetera. Deze mensen zitten allemaal in
een groep waarin de zaken besproken worden. Zij brengen wel hun
belangen naar voren. Vaak komt uit het botsen van die belangen de
waarheid naar boven. De een poneert iets en de ander gaat er tegenin.
Dit hele systeem werkt onder leiding van een onafhankelijke Nederlandse
vooronderzoeker of één van zijn mensen. Daar overheen kijkt de Raad
voor de Luchtvaart nog eens toe.
[13]
De primaire taak van de heer Wolleswinkel is geweest de
bovengenoemde partijen te coördineren, informeren en gericht te laten
samenwerken teneinde de oorzaak van het ongeval vast te stellen en
daarover zoveel mogelijk consensus te bereiken.
De feitelijke uitvoering van het vooronderzoek is toegewezen aan het
BVO, onder leiding van de vooronderzoeker. Het BVO bestaat formeel uit
een kleine staf, die in het geval van een grotere ramp, gebruik maakt
van expertise van buiten BVO. Veelal wordt hierbij gebruik gemaakt van
specialisten van de RLD, maar ook zonodig van het Nationaal Lucht- en
Ruimtevaartlaboratorium (NLR), TNO, of enige andere specialistische
instantie. Ook wordt gebruik gemaakt van kennis en ervaring van bij het
onderzoek betrokken vertegenwoordigde organisaties.
Dit is ook bij de Bijlmerramp gebeurd. Vele elementen van het onderzoek
zijn uitbesteed aan specialisten van de RLD (bijvoorbeeld in het geval
van het onderzoek naar het onderhoud van El Al aan de heer H. van
Klaveren). Het NLR heeft met name materiaalkundig onderzoek en analyses
van de vliegmechanische aspecten verricht.
2.5.3 De onderzoeksactiviteiten direct na de crash
De onderzoeksactiviteiten direct na de crash zijn uitgevoerd door een
klein team van personen van het BVO.
Dit team bestaat uit het hoofd en plaatsvervangend hoofd van BVO
(respectievelijk de heren F.A. van Reijssen en F.J. Erhart). Zij hebben
zich zo snel mogelijk naar de plaats van de ramp begeven. Dit gebeurt
per helikopter van de luchtvaartpolitie. Tussen 20.00 uur en 20.30 uur
zijn zij ter plaatse.
Een derde man van BVO, de heer K.E. Beumkes, bemant het kantoor van BVO
in Hoofddorp teneinde een communicatie- en contactcentrum op te zetten.
De heer Wolleswinkel is op de hoogte gesteld door BVO en heeft op zijn
beurt de minister geïnformeerd, en heeft daarna de eerste
organisatorische stappen ondernomen. Op de avond van de crash hebben de heren Van Reijssen en Erhart niet
volgens een bepaald onderzoeksscenario gewerkt. Zij zijn voornamelijk
uitgegaan van hun eigen ervaring. Het belangrijkste doel van hun
aanwezigheid is geweest beeldvorming van de ramp en het lokaliseren van
de recorders. De heer Erhart omschrijft zijn indrukken als volgt:
De heer Erhart: Toen wij met de helikopter in de
buurt van de rampplek kwamen, viel het op dat er geen grote uitslaande
brand te zien was. Er was veel rook en commotie beneden te zien. De
melding dat de straten verstopt zaten met mensen, bleek juist te zijn.
Het was een zee van licht rond het rampgebied.
[...] Er waren
inderdaad heel veel mensen aanwezig, maar hoofdzakelijk in het gebied
aan de westkant. Daar was de situatie onoverzichtelijk door de vele
rook, afkomstig van de flats en de wrakstukken. Aangezien wij vrij gauw
in de gaten hadden dat het merendeel van het vliegtuig zich aan de
oostzijde van het gebouw bevond, tussen de twee flats en de metrobaan,
zijn wij daar naar toe gegaan. Wij zijn omgelopen, onder de flats door.
Daar stond wind. Daardoor was er ook veel minder rook. Er waren wel
veel lokale brandjes tussen de wrakstukken. Het gebied bij de
wrakstukken was door de wrakstukken zelf, door de brand en door de
bluswerkzaamheden nauwelijks toegankelijk. Wij hebben ons daarom
beperkt tot de rand van het wrakgebied. Daar hebben wij bekeken wat wij
konden vinden. Wij zijn de vracht tegengekomen. Die was wat verder
weggeslagen. Ook zagen wij delen van de motoren, de onderstellen en
delen van de linkervleugel die door de explosie bij het neerkomen
verder waren weggeslagen, tot onder de metrobaan. In mijn herinnering
hadden de mensen die er rondliepen een duidelijke politietaak. Ze waren
herkenbaar als politie. Ik heb ook mensen met rode helmen gezien. Later
vernam ik dat dit hulpverleners zijn geweest.
[15]
De heer Erhart geeft aan geen personen met ongewone kleding te
hebben waargenomen. Wel is een medewerker van Aero Groundservices (de
verlader) met de heer Erhart meegelopen over de rampplek. De reden voor
aanwezigheid en de naam van deze persoon is bij de heer Erhart verder
onbekend.
De Commissie heeft navraag gedaan naar deze persoon. Hieruit is
gebleken dat de betreffende persoon de heer H. Alkema is geweest. De
heer Alkema heeft de rampplek als privé-persoon bezocht. Van Aero
Groundservices heeft hij geen opdracht of instructies gekregen.
Er heeft geen contact plaatsgevonden met de autoriteiten (brandweer
en politie) ter plaatse om te overleggen over het verplaatsen van
wrakstukken. Ook is geen informatie verschaft over de recorders,
met name hoe zij eruitzagen en wat er mee gedaan moest worden, indien
zij door iemand van de aanwezige instanties gevonden zouden worden. De
heer Erhart is feitelijk op de avond van de crash niet bij enige
besluitvorming betrokken geweest.
De heer Erhart heeft een aantal onderdelen van de cockpit verzameld,
waaronder een stuurwiel en iets dat hij meende te herkennen als een
flasher (een apparaat dat vliegtuigen beschermt tegen hittezoekende
raketten). De mand waarin deze onderdelen verzameld zijn is echter
later op de avond verdwenen. Van vermissing is geen aangifte gedaan.
Naar de mening van de Commissie is de verdwijning van onderdelen van
het neergestorte vliegtuig, die mogelijk van belang zouden zijn geweest
bij de vaststelling van de oorzaak van het ongeval, een ernstig feit.
In lijn met de vigerende wetgeving had BVO hiervan aangifte moeten
doen. De heer Erhart heeft ook elementen van de lading van het vliegtuig
op de rampplek aangetroffen. Dit betreft onder andere
computeronderdelen (toetsenborden e.d.). Hij heeft geen sporen van
wapens of munitie aangetroffen. Met zijn militaire achtergrond zou de
heer Erhart, naar zijn zeggen, deze zeker herkend hebben.
De heer Erhart is op de rampplek aanwezig geweest tot circa 3.00
uur 's nachts, en de volgende dag tot circa 18.00 uur. De dagen
daarop heeft de heer Erhart niet gewerkt, en heeft de heer Van Reijssen
het onderzoek op de rampplek alleen uitgevoerd. Er is niet om
vervanging van de heer Erhart gevraagd. Assistentie bij verzamelen van
vliegtuigdelen wordt wel verleend door een aantal medewerkers van de
RLD.
De algemene indruk bestaat dat het onderzoek op de rampplek kort na
het ongeval, mede als gevolg van de omstandigheden, enigszins rommelig
is verlopen. Het BVO heeft feitelijk onvoldoende menskracht om het
onder-zoek ter plaatse met de benodigde grondigheid uit te voeren,
hetgeen nog verergerd wordt wanneer de heer Erhart de week na de ramp
niet aanwezig kan zijn.
Er zijn geen duidelijke instructies gegeven aan het bergingspersoneel
met betrekking tot de onderdelen van het vliegtuig, die van belang
zouden kunnen zijn voor het onderzoek. BVO is niet bij besluitvorming
op de rampplek betrokken geweest.
2.5.4 De recorders
De flight data recorder (FDR) is een apparaat waarmee diverse
vliegtuigparameters als functie van tijd worden geregistreerd aan boord
van het vliegtuig. Deze informatie kan bij een ongeval essentiële
aanwijzingen geven met betrekking tot het functioneren van systemen en
motoren van het vliegtuig. Tevens kan het vlieggedrag van het vliegtuig
eruit worden afgeleid.
De cockpit voice recorder (CVR) is een apparaat waarmee de gesprekken
worden opgenomen die in de cockpit door de piloten en de
boordwerktuigkundige gevoerd worden. Tevens worden daarmee
achtergrondgeluiden opgenomen, zoals bijvoorbeeld allerlei
waarschuwingssignalen en motorgeluiden. Daarmee kan een CVR
essentiële informatie leveren ten behoeve van ongevalonderzoek, niet
alleen voor wat betreft de gevoerde communicatie aan boord maar ook
voor de werking van diverse systemen.
De zoekacties naar de FDR en de CVR op de avond van de ramp en daags
na de ramp hebben niet tot resultaten geleid.
Instructies met betrekking tot het bergen van de CVR en de FDR zijn
kort na de ramp onvoldoende bij bergingswerkers bekend gesteld.
Hierdoor zijn de recorders door bergingswerkers op de rampplek mogelijk
niet als zodanig herkend. Op 7 oktober is in Hangar 8 op Schiphol tussen wrakstukken de flight
data recorder gevonden.
De heer Erhart: Hij was zwaar gedeukt, beroet,
aangetast en slecht herkenbaar. Alleen mensen die bekend zijn met dit
apparaat en mogelijk meer van dergelijke beschadigde apparaten hebben
gezien, konden hem herkennen en hebben hem daar gevonden.
[15]
De FDR wordt vervolgens zo snel mogelijk naar de Accident
Investigation Board in Engeland gebracht. De beschadigingen zijn echter
van dien aard, dat men het daar niet aandurft de band eruit te halen.
Daarop wordt de recorder onmiddellijk naar de National Transportation
Safety Board in de Verenigde Staten gebracht. Daar slaagt men erin de
band te verwijderen en uit te lezen, hetgeen een grote hoeveelheid
waardevolle gegevens oplevert.
De heer Erhart: Een enorme hoeveelheid bruikbare
gegevens, eigenlijk alle gegevens die wij nodig hadden voor ons
onderzoek.
[15]
De zoektocht naar de CVR verloopt minder succesvol.
De heer C.M.B. Gaalman, onderhoudsmonteur bij El Al, verklaart dat de
CVR in ieder geval wel in het vliegtuig heeft gezeten.
De heer Gaalman: Alle twee de boxen hebben erin
gezeten. De flight recorder en de cockpit voice recorder. Ik heb ze
zelf gezien.
[16]
Door de heer Plettenberg, operations officer bij El Al, wordt dit
eveneens verklaard.
De heer Wolleswinkel maakt zich aanvankelijk niet zoveel zorgen dat de
CVR niet gevonden zal worden.
De heer Wolleswinkel: Aanvankelijk waren wij vrij
optimistisch dat de cvr wel boven water zou komen. Het heeft een aantal
dagen geduurd voordat wij de flight data recorder hadden en wij
dachten: vandaag of morgen komt de CVR ook boven water.
[11]
Na enige tijd begint echter het besef te leven dat het scheiden van
puin en vliegtuigonderdelen minder goed verloopt.
De heer Wolleswinkel: [...] maar later ging het
naar mijn mening wat minder goed. Ik had de indruk dat het aanvankelijk
goed liep, maar later kwamen wij erachter dat de spullen minder goed
gescheiden waren dan wij dachten.
[11]
Vervolgens worden zoekacties op puinstortplaatsen gestart. Gezocht
wordt op de stortplaatsen Nauerna te Zaandam, VBS Steenkorrel te
Amsterdam, HKS/scraptrading te 's-Gravendeel en Top/Noodstort te
Amsterdam. De grote vijver tussen de flats wordt leeggepompt. En via de
media wordt een beloning van 10 000 gulden uitgeloofd.
De CVR wordt echter nooit teruggevonden.
Het is aannemelijk dat de CVR in een zelfde staat heeft verkeerd als de
FDR, en derhalve waarschijnlijk wel bruikbare gegevens bevat. Voor een
meer gedetailleerde beschrijving van het verloop van de zoektocht naar
de CVR wordt verwezen naar paragraaf 3.19. Zoals reeds aangegeven kan een CVR essentiële informatie bevatten
met betrekking tot het vaststellen van de oorzaak. Aangezien de oorzaak
van dit ongeval gelegen is in de constructie van de motorophanging en
niet zozeer in het functioneren van de vliegers in de cockpit, is
echter in dit specifieke geval het ontbreken van de CVR-gegevens niet
cruciaal gebleken. Zo verklaart de heer Erhart tijdens zijn verhoor.
2.5.5 De reconstructie van de vliegbaan
De positie van het vliegtuig wordt door de FDR, zoals aan boord van de
El Al-Boeing, niet rechtstreeks vastgelegd. Wel is het mogelijk uit de
geregistreerde gegevens, zoals richting en snelheid, de afgelegde baan
te reconstrueren.
Hiermee is het mogelijk de baan, zoals door radarsystemen op de grond
is vastgelegd, te verifiëren.
Bij de reconstructie van de vliegbaan hebben verschillende
radarsystemen een rol gespeeld. Enerzijds zijn dit de
lange-afstand-radarsystemen in Herwijnen en Den Helder, anderzijds de
korte afstandsradar, in het Amsterdamse Bos, ten behoeve van de
naderingsverkeersleiding op Schiphol.
De diverse radarsystemen hebben verschillende eigenschappen. Dit
betreft vooral de periode waarmee de positie wordt vastgelegd, de
meetnauwkeurigheid, en de hoogte tot waar de systemen kunnen waarnemen.
Een optimale positiebepaling vindt dan ook plaats door combinatie van
de informatie van de verschillende systemen. Hiertoe is gebruik gemaakt
van het MURATRACK systeem van het NLR.
De onnauwkeurigheden in de baan zullen hierdoor in het algemeen kleiner
zijn dan van de afzonderlijke systemen.
Bij de presentatie van de vliegbaan in het rapport van de RvdL (zie
figuur 2.9) wordt van deze methodiek voor het eerste gedeelte van de
baan geen gebruik gemaakt.
Figuur 2.9: Het traject uit het eindrapport van de RvdL.
Hierdoor wijkt het eerste gedeelte van de baan evident en
significant af van de radargegevens. Dit is duidelijk waarneembaar in
vergelijking met de route, die door de LVB wordt gepresenteerd, en de
route zoals aangegeven op de kaart die de heer Wolleswinkel zelf heeft
gebruikt. Deze kaart wordt getoond in figuur 2.10. Dit wordt bevestigd
door de radarspecialist van de LVNL, de heer P.C. de Kraker, naar
aanleiding van vragen van de Commissie.
[17]
Figuur 2.10: Het traject volgens de radar, zoals gebruikt door
de vooronderzoeker.
Tijdens het verhoor verklaart de heer Wolleswinkel
hierover:
De heer Wolleswinkel: (...) Ik heb hier het rapport
van de Raad voor de Luchtvaart voor me, dus ik kan het even
vergelijken. Ik denk dat het eerste stukje op deze kaart beter is dan
in het rapport van de Raad voor de Luchtvaart. In het rapport van de
Raad voor de Luchtvaart staat zowel de radarkaart als de getekende
kaart. We hebben deze kaart destijds getekend voor
voorlichtingsdoeleinden. Het eerste stukje is wat met de losse pols
gegaan.
[11]
Ook het laatste stuk van de baan kan niet nauwkeurig gereconstrueerd
worden, gezien het feit dat op lage hoogte (beneden circa 500 meter) de
radarsystemen geen waarnemingen kunnen doen. Significante verschillen
zijn daar ook zichtbaar tussen de route op de kaart van de RvdL (figuur
2.9) en de kaart van de vooronderzoeker (figuur 2.10). De positie waar
het vliegtuig boven de Bijlmermeer verschijnt verschilt tussen de 600
en 800 meter tussen beide kaarten.
Er bestaat derhalve onzekerheid over zowel het begin als het eind
van de baan.
Daartussenin is het aannemelijk dat de baan, zoals gereconstrueerd en
gepresenteerd in het rapport van de raad, een hoge nauwkeurigheid
heeft.
Ook is vastgesteld dat gegevens van de FDR en de radar goed met elkaar
in overeenstemming zijn.
De heer Wolleswinkel: Die klopten heel erg goed met
elkaar. Het is niet helemaal dezelfde soort informatie. Je moet daar
wel bepaalde bewerkingen op toepassen. Op de flight data recorder staat
bijvoorbeeld geen vliegbaan. Daar staan snelheid en richting op. Als je
dan correcties voor de wind aanbrengt, kun je toch de baan uitrekenen.
Als je dat doet, dan klopt dat heel goed.
[11]
Deze constatering wordt gestaafd door een uitgebreid en
onafhankelijk onderzoek van de heer Smaili van de Technische
Universiteit Delft
[18]
.
Bij de projectie van de vliegbaan op een achtergrondkaart kan echter
nog een additionele onnauwkeurigheid optreden. Aangezien zowel het
begin als het eind van de baan onzekerheid vertonen zijn er geen vaste
markeringspunten (zijnde de startbaan en de rampplek). Derhalve is het
mogelijk dat bij het plotten van de baan op een kaart onnauwkeurigheden
ontstaan als gevolg van mogelijke translaties of rotaties van de baan
ten opzichte van de kaart.
Dit alles in aanmerking nemende wordt het echter als
onwaarschijnlijk geacht dat de werkelijke vliegbaan een afwijking heeft
gehad van meer dan circa 600 meter ten opzichte van de route zoals
gepresenteerd door de RvdL.
Geconcludeerd kan worden dat de reconstructie van delen van de
vliegbaan onvoldoende nauwkeurig is geweest. Voor de oorzaaksvinding is
dit niet direct van belang geweest. Het is wel een oorzaak geweest voor
vele speculaties ten aanzien van het gevlogen traject. Hierdoor zijn
vragen opgeroepen ten aanzien van de zorgvuldigheid van het
ongevalonderzoek als geheel.
2.5.6 De lading
De heer K.E. Beumkes, medewerker van BVO, krijgt op de avond van de
ramp van één van zijn superieuren als één van de eerste
opdrachten de vrachtdocumentatie van het vliegtuig veilig te stellen.
Hierbij heeft de heer Beumkes niet specifiek de opdracht gekregen de
aard van de gevaarlijke lading te achterhalen, zoals door hem als volgt
wordt verklaard tijdens zijn verhoor:
Mevrouw Oedayraj Singh Varma: Kunt u zich de
opdracht van de heer Erhart herinneren, namelijk dat hij u vroeg om de
lijst met gevaarlijke stoffen op te vragen?
De heer
Beumkes: Nogmaals, ik weet niet zo zeker of dat de heer
Erhart is geweest. Het kan ook zijn dat de heer Van Reijsen het heeft
gevraagd of dat ze het alle twee hebben gevraagd. Maar dat doet er
verder niet toe. Ik kan mij heel goed herinneren de opdracht die is
gegeven om te voldoen aan de richtlijnen van Annex 13, het inlichten
van buitenlandse collega's. De opdracht die ik mij niet goed kon
herinneren, was het veiligstellen van de vrachtdocumentatie. U noemt
specifiek de gevaarlijke-ladinglijst; daar is mij niet van bekend dat
het op dat moment zo specifiek gezegd is.
[19]
Voor BVO is de vracht van het vliegtuig primair van belang geweest,
in zoverre als de belading (gewicht en balans) en de gevaarlijke
stoffen een mogelijke bijdrage aan het ongeval hebben kunnen leveren.
Mogelijk gevaar van de lading voor bergingspersoneel heeft de heer
Beumkes niet tot zijn taak gerekend.
Ten aanzien van het mogelijke gevaar van de lading voor de mensen op
de rampplek heeft de heer Beumkes dan ook op de betreffende avond geen
specifieke acties ondernomen.
Toen de vrachtdocumentatie bij BVO arriveerde om circa 0.30 uur in de
nacht van 4 op 5 oktober heeft de heer Beumkes geen analyse van de
papieren uitgevoerd, noch iemand anders daartoe opdracht gegeven.
Hierover verklaart de heer Beumkes:
De heer Beumkes: Neen. De heer De Rooij heeft ze van
zijn collega aangenomen. Van hem heb ik vernomen dat ze gearriveerd
waren. Ik heb zelf geen enkele kennis op het gebied van
vrachtdocumentatie, toen zeker niet maar nu iets meer. Ik weet niet of
de heer De Rooij daar kennis van had. Die documenten heb ik in een
brandwerende kast die bij ons op kantoor stond gedaan.
[19]
Volgens de heer Erhart is het gevaarsaspect van de lading wel
degelijk in de opdracht aan de heer Beumkes aangegeven.
De heer Erhart: Wij hebben de derde man, de heer
Beumkes, achtergelaten met de specifieke instructie om mensen te
waarschuwen en om na te gaan, aan de hand van de
gevaarlijke-ladinglijst NOTOC, of zich in de vracht mogelijkerwijs
stoffen bevonden die voor de redders, onszelf en de omwonenden
risico's konden inhouden.
[15]
Volgens de heer Beumkes berust dit echter op een misverstand.
De heer Wolleswinkel beschrijft echter eveneens dat het gevaarsaspect
van de lading via de heer Beumkes geadresseerd is.
De heer Wolleswinkel: Toen heeft Beumkes de
politieman verzocht om de betreffende NOTOC, de notification to the
captain, waar alle informatie in staat over de gevaarlijke lading, in
beslag te nemen en ervoor te zorgen dat die informatie zo snel mogelijk
beschikbaar kwam. Dat is gebeurd. Er is toen een inspecteur van de
Rijksluchtvaartdienst bij betrokken geweest. De echte deskundige op het
gebied van gevaarlijke lading was ziek op dat moment. Toen is een
externe deskundige, de heer Van der Maat, diezelfde zondagavond
geconsulteerd.
[11]
Het werkelijke traject van de analyse van de vrachtdocumentatie met
betrekking tot het gevaarsaspect is echter niet verlopen zoals de heer
Wolleswinkel in zijn verhoor schetst. Het BVO heeft daarbij feitelijk
op de avond van de ramp geen enkele rol gespeeld, zoals uit het verhoor
van de heer Beumkes blijkt. De analyse van de NOTOC vindt telefonisch
plaats door de heer Van der Maat om circa 20.00 uur, terwijl BVO pas op
5 oktober, 0.30 uur, in het bezit komt van de documentatie.
Ook in het vervolg van het vooronderzoek komt het aspect van
schadelijke gevolgen van de lading of vliegtuigonderdelen voor de
omgeving nauwelijks aan de orde. Dit wordt door het vooronderzoeksteam
niet tot haar verantwoordelijkheid gerekend. Zoals aangegeven in
hoofdstuk 6 is dit conform de in de Luchtvaartongevallenwet opgenomen
taakstelling voor de raad en zijn vooronderzoeker.
Daarnaast ontstaat reeds snel de indruk dat de aard van de lading,
inclusief de als gevaarlijk gekwalificeerde lading, niet in verband
gebracht kan worden met de oorzaak van het ongeval. Ook wordt snel
duidelijk dat er geen sprake is geweest van overbelading of foutieve
belading van het vliegtuig.
Hierdoor krijgt verder onderzoek naar de lading binnen het
vooronderzoeksteam geen prioriteit.
Evenzeer geldt dit voor de balansgewichten van verarmd uranium, die
in het vliegtuig gemonteerd waren.
Het feit dat dit soort vliegtuigen gebruik maakt van verarmd uranium
balansgewichten is algemeen bekend.
De heer Wolleswinkel: In principe weet ik dat al
twintig jaar. Er zijn diverse vliegtuigen die met verarmd uranium
rondvliegen.
De heer Oudkerk: Om 18.35 uur op die
bewuste avond wist u het dus eigenlijk al?
De heer
Wolleswinkel: Ik heb daar geen seconde aan
gedacht.
[11]
Er is op het moment van de ramp geen enkele aanwijzing dat de
balansgewichten oorzakelijk zouden hebben bijgedragen aan het ongeval.
Tevens bestaat de indruk dat verarmd uranium, voor zover bekend, geen
enkel gevaar kan opleveren. Daardoor is het feitelijk een onbelangrijk
onderwerp voor de vooronderzoeker.
In 1984 is reeds door de FAA een aanbeveling (Advisory Circular)
uitgegeven, waarin specifieke richtlijnen gegeven worden met
betrekking tot het vermijden en minimaliseren van contact met
vliegtuigen met balans-gewichten van verarmd uranium tijdens
ongevalonderzoek (AC 12123).
Ondanks het feit dat dit één van de zeer weinige Advisory Circulars
is die specifiek gericht is op ongevalonderzoek, behoort deze
circulaire niet tot de parate kennis van de leden van BVO en de
vooronderzoeker.
Ook door andere betrokken partijen, zoals de FAA, NTSB en El Al, wordt
niet gewezen op de mogelijke aanwezigheid van verarmd uranium
balansgewichten en de daarmee samenhangende gevaren na een ongeval.
Als delen van de balansgewichten worden gevonden in Hangar 8, op 7
oktober 1992, wordt het door betrokkenen dan ook nauwelijks
vermeldenswaard geacht.
De heer Wolleswinkel: Nee. Ik moet u zeggen dat het
afvoeren van het verarmd uranium, want er is inderdaad nogal wat
gevonden in de hangar, allemaal "low profile" is gebeurd. Daar heb ik
zelfs nooit iets van gehoord. Veel later pas. Toen zeiden ze: "We
wilden jou er niet mee lastig vallen; je had wel andere dingen aan je
hoofd. Dat is met de KLM geregeld. Dat is volgens de KLM-regelingen
verder afgehandeld.
Samenvattend kan gesteld worden dat het BVO op de avond van de ramp
geen rol gespeeld heeft met betrekking tot de beoordeling van het
gevaar van de lading voor reddings- en onderzoekspersoneel.
Ook in latere fasen van het onderzoek speelt het een ondergeschikte
rol. De lading van het vliegtuig speelt uitsluitend een rol in zoverre
dit bij heeft gedragen aan de oorzaak van het ongeval. Strikt genomen
is dit overeenkomstig de in de Luchtvaartongevallenwet vastgelegde
bevoegdheden voor de raad en de vooronderzoeker.
2.5.7 Eerste fase van het vooronderzoek
Bij de uitvoering van het vooronderzoek heeft de heer Wolleswinkel
voornamelijk gefunctioneerd als manager van het proces. In die
hoedanigheid houdt hij zich bezig met de grote lijn van het onderzoek.
In de eerste dagen na de ramp zijn de activiteiten gericht op de
organisatie rond het veldwerk, de communicatie met autoriteiten en
media, het coördineren van de betrokken buitenlandse organisaties en
het mobiliseren van de benodigde specialisten om de eerste
onderzoeksactiviteiten uit te voeren.
Een aantal persconferenties wordt georganiseerd waarop met name de
noodvlucht en de mogelijke oorzaken voor het afvallen van de motoren
worden besproken.
Bij de besluitvorming rond het bergingswerk zelf is de heer
Wolleswinkel echter niet direct betrokken.
Op het moment dat, op 6 oktober 1992, de burgemeester van Amsterdam de
opdracht geeft de bergingswerkzaamheden te versnellen, wordt de heer
Wolleswinkel daarbij niet geraadpleegd. De heer Wolleswinkel tekent
vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid daartegen ook geen bezwaar aan.
Tijdens het verhoor komt dit als volgt aan de orde:
De heer Oudkerk: Er is dus geen overleg geweest
tussen de burgemeester en de RLD. Dan zult u toch zwaar de pest in
hebben gehad. Bij een versnelde berging heb je toch de mogelijkheid dat
die internationale regelgeving niet wordt opgevolgd.
De heer
Wolleswinkel: "De pest in hebben" is een verkeerde term,
denk ik. U moet zich goed realiseren dat er sprake was van een
nationale ramp, niet alleen in onze perceptie maar in de perceptie van
iedereen. Wij dachten echt dat er minstens 300 mensen om het leven
waren gekomen. Wij waren er in ieder geval diep van onder de indruk. In
de loop van de tijd is wat ons betreft het accent geleidelijk
verschoven van een nationale ramp naar een vooronderzoek naar de
oorzaak van het ongeval. Op dat moment zaten wij echter nog in the
frame of mind van een nationale ramp. Ik vond het derhalve niet
onbillijk dat de burgemeester dat deed. Bovendien hadden wij de indruk
dat de wijze waarop een en ander op de plek des onheils was geregeld
een redelijke garantie bood dat de vliegtuigdelen, die wij nodig hadden
voor ons onderzoek, niet verloren zouden gaan.
[11]
Hoogste prioriteit kort na de ramp is het zo snel mogelijk
vaststellen van de oorzaak voor het afbreken van de motoren. Bekend is
dat de motorophanging een problematische geschiedenis kent. Een reeks
van incidenten en ongevallen, waarbij de motorophanging een rol speelt,
heeft in het recente verleden plaatsgevonden. Een volledige lijst met
verwante ongevallen wordt gegeven in tabel 2.1. Eén ongeval, dat
sterke gelijkenis vertoont met de Bijlmercrash, doet zich negen maanden
eerder voor. Een B747 vrachtvliegtuig van China Airlines, verliest vier
minuten na de start, twee motoren van de rechtervleugel en crasht
vervolgens in de buurt van Taipei. Dit vliegtuig is vrijwel even oud
als de AXG en heeft ongeveer dezelfde hoeveelheid vliegbewegingen
gemaakt.
Dit ongeval zet het onderzoek naar de oorzaak van de Bijlmerramp onder
grote druk. De luchtwaardigheid van de Boeing 747-vloot is in het
geding.
De heer Wolleswinkel rekent het uitvaardigen van een eventueel
vliegverbod echter niet primair tot zijn verantwoordelijkheid.
De heer Wolleswinkel: Nogmaals, dat was niet primair
mijn verantwoordelijkheid. Die lag bij de FAA, de Amerikaanse
autoriteiten. Als er wezenlijk iets mis is met een ontwerp van een
vliegtuig, moeten zij de benodigde stappen nemen. Zij zijn ook
verantwoordelijk voor de continue luchtwaardigheid van een vliegtuig.
Daarbij gaat het dus om de vervanging of reparatie van
onderdelen.
[11]
De heer Wolleswinkel heeft wel de bevoegdheid om eventueel het
Nederlandse luchtruim voor een bepaald vliegtuigtype te sluiten, of de
in Nederland ingeschreven toestellen van een bepaald type aan de grond
te houden.
Hiervan zegt de heer Wolleswinkel:
De heer Wolleswinkel: Je moet een afweging maken
tussen een aantal factoren. De vraag is of Nederland wat dit betreft
zijn eigen gangetje moet gaan. Wij hadden zo'n 20 747's, terwijl er
1000 in de wereld rondvliegen. Er was overigens absoluut geen reden om
onze 20 747's aan de grond te zetten want wij hadden relatief nieuwe
vliegtuigen; het ging hier om vermoeidheidsverschijnselen.
De
voorzitter: Vindt u dat de externe veiligheid ook een rol
mag spelen bij het in overweging nemen van een vliegverbod?
De heer
Wolleswinkel: Dat is inderdaad iets wat een rol mag spelen,
maar het is vanwege de ICAO-systematiek erg lastig om dat alleen voor
Nederland te doen. Het hele luchtruim sluiten is natuurlijk wel een erg
draconische maatregel.
De voorzitter: U heeft geen druk
op Boeing uitgeoefend om zelf maatregelen te nemen?
De heer
Wolleswinkel: Nee. Wij hebben hierover wel intensief
contact gehad met de FAA, met name over de te nemen maatregelen. Na het
ongeval zijn er inderdaad maatregelen genomen; zo zijn de
inspectie-intervallen verkort en de inspectiemethoden verbeterd. De FAA
was van mening dat door deze maatregelen de veiligheid verzekerd
was.
[11]
Motor 4, inclusief de ophangconstructie (pylon) wordt daags na de
ramp gevonden in het Gooimeer.
Motor 3, eveneens met de pylon, wordt pas op 15 oktober gevonden. Deze
motor blijkt eveneens in het Gooimeer te liggen, niet ver van de
vindplaats van motor 3.
Uit de teruggevonden motoren is, aan de inslagschade, duidelijk
geworden dat motor 3 (de binnenmotor) tegen motor 4 (de buitenmotor)
gebotst is.
Na de eerste fase van het onderzoek, waarin voornamelijk gegevens
verzameld zijn, gaat het onderzoek over in een tweede fase, waarin de
gegevens geanalyseerd worden.
In deze fase van onderzoek concentreert men zich vooral op diverse
afbreekscenario's van motor 3. In totaal worden negen scenario's in
beschouwing genomen. Veel moeite wordt gedaan om van deze negen
scenario's het meest waarschijnlijke vast te stellen. Deze analyse
wordt bemoeilijkt omdat een aantal essentiële onderdelen van de
motorophanging (waaronder de binnenste breekpen waarmee de motor aan de
middelste vleugelligger is gemonteerd) nooit wordt teruggevonden.
2.5.8 Het onderhoud
Het onderzoek van BVO bij El Al
Gezien het feit dat direct na de Bijlmerramp de luchtwaardigheid
van de Boeing 747-vloot in het geding is, is het van evident belang
geweest de oorzaak van de ramp zo snel mogelijk vast te stellen.
Uit verslagen van ooggetuigen is snel duidelijk geworden dat twee
motoren van het vliegtuig afgevallen waren. Dit is bevestigd door het
veldwerk van de ongevalonderzoekers van BVO, waaruit is gebleken dat op
de rampplek slechts twee motoren gevonden waren.
Daarmee doet zich de vraag voor of de oorzaak mogelijk gelegen is in
het onderhoud van het vliegtuig, met name in de uitvoering van de
inspecties met betrekking tot de motorophanging.
De opdracht om het onderhoud aan de El Al-Boeing 747 4X-AXG te
evalueren is door de vooronderzoeker gegeven aan de heer Van Klaveren,
onderhoudsinpecteur van de RLD.
Op 13 en 14 oktober heeft de heer Van Klaveren het hoofdkantoor en de
onderhoudsfaciliteiten van El Al in Tel Aviv bezocht. Hij is daarbij
vergezeld door de heer M. Falabella, een
luchtvaartveiligheidsinspecteur van de FAA. De verantwoordelijkheid
voor de resultaten van het onderzoek ligt echter bij de heer Van
Klaveren.
Assistentie is verleend door de heer H. Peled van de Israëlische
luchtwaardigheidsautoriteiten, en de heer A. Fruchter, vice-president
onderhoud en engineering, en zijn staf van El Al.
Het onderzoek van de heer Van Klaveren omvat de volgende
onderwerpen:
het onderhoudsprogramma, zoals door El Al gebruikt voor
Boeing 747 vliegtuigen
de algemene onderhoudstoestand van met name de 4X-AXG en de
motoren
een gerichte controle van de uitvoering van de
inspectievoorschriften met betrekking tot de motorophanging en de
motoren zelf
een evaluatie van de dagelijkse controles en technische
rapportering van de laatste vlucht Tel AvivKeulenNew
YorkAmsterdam
een evaluatie van de lijst met uitgesteld onderhoud.
In het onderzoek van de heer Van Klaveren zijn niet de
onderhoudsprocedures en technische processen (zoals niet-destructieve
testen en boroscoopinspecties) betrokken, en eveneens niet de
volledigheid en kwaliteit van het onderhoud van El Al.
De heer Van Klaveren zegt hierover tijdens zijn verhoor:
De heer Van Klaveren: Het was een papiermatig
onderzoek gericht op de onderhoudsdocumentatie van de laatste tijd. Een
en ander was in het bijzonder gericht op de ophanging en de conditie
van de motoren 3 en 4.
[20]
De heer Van Klaveren stelt vast dat bij El Al het volgende
onderhoudsschema gehanteerd wordt (in volgorde van afnemende
frequentie):
dagelijkse controle (Daily Check): deze controle wordt
altijd uitgevoerd in Tel Aviv voor de vlucht, en wanneer de grondtijd,
elders, 24 uur overschrijdt
doorgangscontrole (Transit Check): deze controle wordt
uitgevoerd wanneer de grondtijd minder is dan 12 uur; wanneer 12 uur
grondtijd wordt overschreden dan wordt een uitgebreidere controle
uitgevoerd
de A-controle (A-Check); dit is een gecombineerde controle
bestaande uit een aantal dagelijkse controles, elementen van de 400
uurs (E-400) en 800 uurs (E-800) motor controles en specifieke
controles met een tijdslimiet
de B-controle (B-Check); opgesplitst in B1 en B2 controles,
die respectievelijk iedere 1600 en 3200 vlieguren wordt uitgevoerd
de C-controle (C-Check); een grote controle die iedere 4800
vlieguur wordt uitgevoerd
de constructie controle (Structure Check); de meest
uitgebreide onderhoudscontrole, die ieder 24 000 vlieguur plaatsvindt.
Hierbij wordt de volledige constructie geïnspecteerd in combinatie
met een corrosiecontrole.
Naar aanleiding van zijn bevindingen heeft de heer Van Klaveren het
volgende gerapporteerd:
[21]
het onderhoudsprogramma is opgesteld conform de daarvoor
geldende richtlijnen
alle onderhoud, zoals vereist volgens het
onderhoudsprogramma, is uitgevoerd
de uitvoering van de inspecties aan de motorophanging en de
motoren zelf zijn binnen de daarvoor vereiste termijn uitgevoerd
geconstateerd is dat alle 4 motoren in de maanden juni en juli voor het
ongeval vervangen zijn om uiteenlopende redenen. Motor 3 en 4 zijn
vervangen op 18, respectievelijk 17 juni 1992
evaluatie van de dagelijkse controles hebben geen ernstige
gebreken aan het licht gebracht; wel is geconstateerd dat het
olieverbruik van motor 4 tijdens de laatste vlucht toenam
een tweetal punten van de lijst met uitgesteld onderhoud is
aan een nadere analyse onderworpen: het uitschakelen van het
motortrillingsbewakingssysteem (Airframe Vibration Monitoring System)
en het constateren van metaalschilfers bij een controle van de
magnetische ontstekers van motor 3.
Het is gebleken dat het onderzoek van de heer Van Klaveren een
onderzoek is geweest naar de onderhoudsadministratie, en niet naar de
kwaliteit van het onderhoud zelf. De eindconclusie van de heer Van
Klaveren luidt dat er geen aanwijzigingen gevonden zijn dat er aan het
onderhoud iets zodanig mankeerde, dat dat heeft kunnen leiden tot een
niet luchtwaardige toestand van het vliegtuig.
Het verhoor van de heer Van Klaveren
Middels een openbaar verhoor is de juistheid van de bevindingen
van de heer Van Klaveren aan een nader onderzoek onderworpen.
De bevindingen van het verhoor zijn hieronder weergegeven. De heer Van Klaveren omschrijft het onderzoek als volgt:
De heer Van Klaveren: Het was een papiermatig
onderzoek gericht op de onderhoudsdocumentatie van de laatste tijd. Een
en ander was in het bijzonder gericht op de ophanging en de conditie
van de motoren 3 en 4.
[20]
Aangezien de breekpennen tijdens het onderzoek primair verdachte
elementen van de constructie van de motorophanging zijn, is het van
groot belang vast te stellen of de vereiste inspecties hebben
plaatsgevonden en of daarbij de juiste procedures zijn gevolgd. Het
vaststellen hiervan, op basis van de aanwezige documentatie bij El Al,
is daarmee essentieel, teneinde te kunnen bepalen of de directe
aanleiding voor het ongeval heeft gelegen in het onderhoud van het
vliegtuig, dan wel in een daadwerkelijke fout in de constructie van het
vliegtuig.
De heer Van Klaveren is bij het verhoor derhalve specifiek gevraagd
naar zijn onderzoek naar de documenten met betrekking tot de inspectie
van de breekpennen. Het betreft hier de werkopdracht (engineering
directive) voor het uitvoeren van de werkzaamheden, zoals
voorgeschreven in SB 747542063.
Een kopie van deze werkopdracht is in bezit van de Commissie
(Appendix D) en de heer Van Klaveren is gevraagd of deze werkopdracht
volgens de juiste procedures is afgetekend.
De heer Oudkerk: ... Ik zie echter zoveel lege
plekken, mijnheer Van Klaveren. Ik zie bijvoorbeeld bij "All items
cleared and accepted" oftewel alles is geaccepteerd als zijnde goed
noch van de mechanicus, noch van de supervisor noch van de quality
superior een stempel staan. Bij motor 2, 3 en 4 ontbreekt ook een
aantal handtekeningen. Bij motor 2, 3 en 4 ontbreken de handtekeningen
van de mechanicus en de supervisor. Kunt u mij dat verklaren?
De
heer Van Klaveren: Ik kan dat niet duidelijk verklaren. Ik
neem even aan dat in dit geval de check is uitgevoerd door iemand van
quality control en dat die daar zijn stempel heeft gezet.
De heer
Oudkerk: Dat neemt u aan?
De heer Van
Klaveren: Je moet op gegeven moment wel iets kunnen aannemen. Je
kunt achteraf niet alles nog een keer checken.
De heer
Oudkerk: Is het gebruikelijk, mijnheer Van Klaveren, dat
het nu van een stempel van quality control voorzien wordt en dat die
dus blijkbaar de check gedaan heeft?
De heer Van
Klaveren: Bepaalde inspecties kunnen inderdaad door quality
control uitgevoerd worden.
De heer Oudkerk: Ik kan mij
voorstellen dat in dit geval bij zo'n ongeluk waarbij het vermoeden
bestond dat is later ook bevestigd dat het om de borgpennen ging,
je heel zeker wilt weten dat die inspecties zijn uitgevoerd zoals het
hoort! U neemt het aan, maar u weet het niet zeker?
De heer
Van Klaveren: Ja. Ik neem het hier dus aan en ik heb het
gecrosschecked met wat er in de technical log van het vliegtuig
stond.
De heer Oudkerk: Ik neem aan dat het ook u
opvalt, dat er in die vakjes geen drie handtekeningen c.q. drie
stempels staan, maar dat er vele vakjes leeg zijn.
De heer Van
Klaveren: Er zijn vele vakjes leeg. Nogmaals, dat wil niet zeggen
dat alle vakjes gevuld dienen te zijn.
De heer Oudkerk:
Het zou in dit geval wellicht wel prettig geweest zijn, omdat je dan
zeker weet dat er én een technicus én een supervisor én iemand
van quality control naar gekeken hebben.
De heer Van
Klaveren: Dat hangt van de procedure af die hierbij door de
technische dienst gevolgd wordt. Het kan best zijn dat iemand van
quality control gekwalificeerd is om deze check uit te
voeren.
[20]
Uit het verhoor van de heer Van Klaveren blijkt dat hij zich niet op
de hoogte heeft gesteld van de geldende onderhoudsvoorschriften bij El
Al.
Het Algemene Onderhoudshandboek ("General Maintenance Manual") van El
Al geeft aan (par. 2.4 van deel I, administratieve procedures), dat de
technicus en een groepstoezichthouder beiden moeten tekenen voor
onderhoudswerkzaamheden (par. 2.4.2). In geval van werkzaamheden,
gekwalificeerd als Airworthiness Directives, moet ook getekend worden
door een kwaliteitscontroleur (par. 2.4.3).
In geval van het Service Bulletin 747542063 is aan deze
voorschriften niet voldaan.
Volgens nadere informatie van El Al
[22]
is de
inspectie van de breekpennen in zoverre uniek dat hierbij geen
technicus betrokken is en dat de inspectie door twee
kwaliteitscontroleurs plaatsvindt. Hierbij voert één van beiden de
inspectie uit, en de ander de kwaliteitscontrole. De Commissie
constateert dat uit oogpunt van kwaliteitsborging beiden dan moeten
tekenen voor de uitgevoerde inspecties. Bij de afzonderlijke
werkzaamheden is echter uitsluitend afgestempeld door een enkele
kwaliteitscontroleur en niet door de uitvoerder. De eindacceptatie
is in het geheel niet afgestempeld.
Hiermee bestaat er geen formeel bewijs dat de benodigde inspectie
volgens de geldende kwaliteitseisen en procedures is uitgevoerd. El Al
overlegt wel een inspectierapport, waarin aangegeven is dat de
betreffende inspecties op 18 juni 1992 zijn uitgevoerd. Volgens dit
rapport zijn geen scheuren gevonden.
De Commissie concludeert hieruit dat de inspecties van de breekpennen
wel hebben plaatsgevonden, maar dat er niet aan de vereiste
administratieve procedures ten behoeve van de waarborging van de
kwaliteit van de inspecties is voldaan. Daardoor blijft de vraag
bestaan of er voldoende controle is uitgevoerd op de juiste uitvoering
van de inspecties.
Voorts is geconstateerd dat het trillingsbewakingssysteem
(AVM-systeem) uitgeschakeld is geweest. Boeing heeft aangegeven dat het
AVM-systeem niet noodzakelijkerwijs operationeel hoeft te zijn, mits
het onderhoudsprogramma daarop aangepast is. Het onderzoek van de heer
Van Klaveren geeft niet aan welke acties El Al in het onderhoud heeft
aangebracht om het gemis van het AVM-systeem te compenseren.
Het rapport van de heer Van Klaveren geeft aan dat een 400 uurs
motor controle is uitgevoerd op alle 4 motoren op 3 oktober 1992.
Gezien het zeer drukke vliegschema op deze dag lijkt dit echter
onwaarschijnlijk. De heer Van Klaveren heeft hierover het volgende
verklaard:
De heer Van den Doel: Zojuist hebben we het gehad
over het drukke vluchtschema op 3 oktober (...). Op die dag met dat
drukke vluchtschema is volgens uw rapport die 400-uurs beurt uitgevoerd
aan alle vier de motoren.
De heer Van Klaveren: Dat
staat inderdaad zo aangegeven, maar zoals ik zo-even al aangaf op een
vraag van de heer Oudkerk, wordt de 400-uurs check aan de motor niet
aan alle vier de motoren tegelijkertijd uitgevoerd.
De heer
Van den Doel: U hebt het wel als zodanig in Tel Aviv
aangetroffen. Datum: 3 oktober 1992, all four engines...
De heer
Van Klaveren: Per die datum hebben alle vier de motoren een
E-check gehad, een 400-uurs check, ja. Dat klopt, maar die zijn al
eerder uitgevoerd.
De heer Van den Doel: Die zijn eerder
uitgevoerd, maar niet afgetekend?
De heer Van Klaveren:
Dat heb ik, neem ik aan, gecontroleerd. Ik heb geen kopieën van die
afgetekende staten...
[20]
Hieruit blijkt dat in tegenstelling tot de vermelding in het rapport
slechts één motor op betreffende datum een 400 uurs controle heeft
gehad. De andere 3 motoren zijn op voorgaande data gecontroleerd.
Kopieën van de afgetekende staten hieromtrent zijn door de heer Van
Klaveren niet bij zijn rapport gevoegd.
De lijst met openstaande technische klachten ("carry-over items")
bestaat op moment van vertrek van Schiphol uit 65 punten (25
pagina's). Op zichzelf is vliegen met openstaande klachten toegestaan,
mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Het kan zijn dat bepaalde
klachten niet relevant zijn voor de luchtwaardigheid. In dat geval kan
er onbeperkt mee gevlogen worden. Voor sommige defecten kunnen
tijdsrestricties bestaan.
De klachten op de lijst voor de AXG zijn niet van dien aard dat het
vliegtuig niet luchtwaardig zou zijn. De lijst is echter wel relatief
lang. Uit contacten met de KLM blijkt dat een lijst met circa tien
openstaande klachten niet als ongewoon beschouwd wordt. In het algemeen
wordt er wel naar gestreefd de lijst zo kort mogelijk te houden, en
reparaties zo snel mogelijk op de thuisbasis uit te voeren. Immers,
wanneer de lijst met klachten toeneemt, neemt ook de kans toe dat door
eventueel bijkomende klachten het vliegtuig niet langer volgens de
wettelijke regels inzetbaar is. Wanneer zich een dergelijke situatie op
een buitenstation voordoet zijn benodigde reparaties veelal moeilijker
uitvoerbaar en kan een ernstige ontregeling van het vliegschema
ontstaan. Dit kan mogelijk zware druk leggen op onderhoudsmonteurs bij
de beoordeling van eventueel geconstateerde defecten.
De onderhoudsmonteurs die op Schiphol de doorgangscontrole hebben
uitgevoerd, in casu de heren C. Gaalman en L. O'Neill, zijn noch door
de heer Van Klaveren, noch door iemand anders in opdracht van de
vooronderzoeker gehoord in verband met het laatste onderhoud dat aan
het toestel is verricht. Conclusies ten aanzien van het
transitonderhoud zijn alleen gebaseerd op het proces-verbaal dat van
genoemde monteurs is opgemaakt en de transitonderhoudsformulieren.
Op basis van het verhoor is de Commissie van mening dat het
onderzoek van de heer Van Klaveren naar de onderhoudsadministratie bij
El Al onvoldoende grondig is geweest. Met name de conclusie dat het
aangetoond is dat aan alle voorschriften met betrekking tot inspecties
van de motorophanging is voldaan wordt niet gestaafd door de daartoe
bestemde documenten.
Het verhoor van El Al-onderhoudsmonteurs
Een drietal El Al-onderhoudsmonteurs is tijdens een openbaar
verhoor verder ondervraagd naar hun bevindingen ten aanzien van het
laatste onderhoud aan het toestel en de onderhoudspraktijken bij El Al
in het algemeen.
Het betreft de heren L. O'Neill, C. Gaalman en H. Bollinger.
De eerste twee van deze monteurs hebben destijds samen het laatste
onderhoud aan het ramptoestel uitgevoerd.
De derde monteur was destijds wel in dienst bij El Al maar heeft geen
werkzaamheden met betrekking tot het toestel verricht.
De twee betrokken monteurs kunnen zich herinneren een tweetal
klachten te hebben verholpen. Eén klacht betreft het functioneren van
een lange afstand (hoge frequentie) radio, de andere klacht betreft een
probleem met de generator van motor 3.
Daarnaast is het vliegtuig aan een standaard visuele inspectie
onderworpen, waaruit geen verdere bijzonderheden naar voren zijn
gekomen. Beide monteurs zijn van mening dat een eventueel falen van
componenten van motorophanging nummer 3, waarbij de motor mogelijk
scheef onder de vleugel gehangen zou hebben, bij deze visuele inspectie
zeker opgevallen zou zijn.
Tijdens de controle wordt geen assistentie verleend door de KLM, of een
andere onderhoudsorganisatie.
Volgens beide monteurs heeft het vliegtuig geen bijzondere geschiedenis
met terugkerende of uitgestelde klachten gekend.
De heer O'Neill verklaart hierover:
Mevrouw Augusteijn-Esser: Ik wil een paar vragen
stellen over het onderhoud en de technische staat van het
desbetreffende toestel, de AXG. Heeft u dit toestel meerdere malen in
onderhoud gehad?
De heer O'Neill: Ja, ik heb het
regelmatig geserviced.
Mevrouw Augusteijn-Esser: Kunt u
de algemene staat van het vliegtuig omschrijven?
De heer
O'Neill: De algemene toestand van het vliegtuig was heel
goed.
[23]
Ook de vluchten voor aankomst op Schiphol zijn zonder
noemenswaardige problemen verlopen.
Na het verhelpen van de klachten en de uitvoering van de algemene
werkzaamheden in verband met de transit check wordt het vliegtuig
vrijgegeven voor de vlucht. De heer Gaalman tekent hiervoor. Zowel de
heer Gaalman als de heer O'Neill geven zonder voorbehoud aan dat het
vliegtuig op dat moment, voor zover zij op dat moment kunnen
constateren, luchtwaardig is.
De monteurs weten zich niet de lange lijst met uitgesteld onderhoud
te herinneren. Een lijst van 25 pagina's is naar de mening van de
monteurs wel relatief veel.
Specifiek het uitschakelen van het AVM-systeem is bij hen niet
bekend.
Evenmin zijn de monteurs op de hoogte van het toenemende olieverbruik
van motor 4. Het verbruik van motor 4 bedraagt op een voorgaande vlucht
ruim 2 liter per uur, terwijl een verbruik van meer dan 2 pints (circa.
1 liter) per uur speciale aandacht vereist in verband met het bijvullen
van olie.
Gezien het bovenstaande kunnen kanttekeningen worden geplaatst ten
aanzien van de manier waarop El Al de benodigde informatie met
betrekking tot het onderhoud uitwisselde met de betrokken monteurs.
Ook de werkdruk bij El Al wordt soms als "hevig" ervaren.
Eén van de monteurs zegt gehoord te hebben van situaties waarbij
van hogerhand een beslissing genomen werd om het vliegtuig goed te
keuren, terwijl dit in de opinie van de betrokken onderhoudsmonteur
niet verantwoord was. De heer O'Neill verklaart hierover tijdens zijn verhoor:
De voorzitter: Is het u bekend dat het voorkwam dat
collega's van u in principe niet wilden tekenen, maar er tóch werd
getekend?
De heer O'Neill: Daar heb ik wel eens iets
over gehoord; dat is waar.
De voorzitter: Kunt u zich
herinneren hoe vaak u heeft gehoord dat mensen werden overruled waar
het ging om het ondertekenen van onderhoudsdocumenten?
De heer
O'Neill: Vier of vijf keer, als ik het mij goed
herinner.
De voorzitter: U kunt zich herinneren dat vier
of vijf keer in de periode dat u bij El Al heeft gewerkt,
onderhoudsmensen in principe niet zouden willen tekenen maar door
derden werden overruled?
De heer O'Neill: Dat gebeurde
alleen met betrekking tot vrachtvervoer.
[23]
De heer Gaalman heeft tijdens zijn verhoor aangegeven zelf direct
betrokken te zijn geweest bij een aantal van dergelijke voorvallen:
De heer Oudkerk: Gaat het om één voorval? De
heer Gaalman: Een of twee voorvallen. Het kunnen er ook
drie geweest zijn.
De heer Oudkerk: Een of twee of
drie.
De heer Gaalman: Ik kan mij het aantal niet
precies meer...
De heer Oudkerk: Wij hebben het hier
over vliegtuigen die de lucht in gaan, waar mensen in zitten of waar
vracht in zit, die over ons heen vliegen. Ik zou graag willen dat u wat
preciezer was.
De heer Gaalman: Het is zo'n tijd
geleden dat ik...
De heer Oudkerk: Oké. Dan vraag ik
u: wanneer was het dat u er voor de eerste keer mee te maken kreeg.
Wanneer heeft u het voor het eerst gezien?
De heer
Gaalman: Omstreeks '92. De datum weet ik niet precies
meer, maar lang geleden.
De heer Oudkerk: Kunt u
vertellen wat u toen gezien heeft?
De heer Gaalman: Ik
weet mij de voorvallen niet meer precies te herinneren, maar die kisten
hadden niet weg gemogen.
De heer Oudkerk: Had de kist
niet weg gemogen?
De heer Gaalman: Dat is mijn idee.
De heer Oudkerk: Was u de technicus die geen handtekening
wilde zetten?
De heer Gaalman: Ja.
De heer
Oudkerk: Mijnheer Gaalman, u verklaart hier dat u omstreeks
1992 als technicus vanuit uw verantwoordelijkheid vond dat een kist de
lucht niet in mocht. Is die kist uiteindelijk toch de lucht
ingegaan?
De heer Gaalman: Ja.
[16]
Geen van deze gevallen zou echter betrekking hebben op de
luchtwaardigheid van het ramptoestel, op het moment van vertrek van
Schiphol op 4 oktober 1992.
De heer O'Neill zegt hierover tijdens zijn verhoor:
De voorzitter: Hoe was uw relatie met uw collega
Gaalman?
De heer O'Neill: Op het moment van het ongeluk
heel goed.
De voorzitter: U heeft na het ongeval samen
gesproken over de crash?
De heer O'Neill: Ja.
De
voorzitter: Tot welke conclusies kwam u samen?
De heer
O'Neill: Dat we niets hadden gemist en dat er niets anders
was dat wij hadden kunnen doen of verder onderzoeken om dit ongeluk te
voorkomen.[23]
De heer Bollinger verklaart tijdens zijn verhoor noch op de hoogte
te zijn van deze voorvallen, noch in enigerlei vorm daarbij betrokken
te zijn geweest. De heer Bollinger geeft aan dat de manier van werken
bij El Al zich niet wezenlijk onderscheidt van andere maatschappijen en
dat daar op een soortgelijke wijze met uitgesteld onderhoud wordt
omgegaan:
De heer Bollinger: ... Ik denk ook dat de
maatschappijen waar ik voor gewerkt heb... Je kunt niet alles perfect
doen. Je hebt toch altijd een vijand. Dat is de tijd. Ook een uit-base
bij de KLM zal wel een hoge werkdruk kennen. Je zal daar ook altijd
carry-over items houden. Ook KLM vliegt daarmee en Martinair en andere
maatschappijen. Dat is natuurlijk eigenlijk altijd een probleem, die
carry-overs.
[24]
Geconcludeerd kan worden dat de AXG zich op moment van vertrek van
Schiphol in een goede, luchtwaardige, conditie bevindt voor zover dit
door de direct betrokken onderhoudsmonteurs kan worden vastgesteld.
De AXG kent geen geschiedenis met opeenvolgende ernstige klachten. Het
toestel kent wel een relatief lange lijst met uitgesteld onderhoud. Dit
is echter niet van invloed op de directe luchtwaardigheid.
Interne communicatie binnen El Al met betrekking tot het onderhoud
verdient verbetering.
Er hebben zich situaties voorgedaan bij El Al op Schiphol waarbij
vracht-vliegtuigen tegen het advies van de onderhoudsmonteurs in een
goedkeuring voor vertrek hebben gekregen. Dit betreft echter niet de
AXG op 4 oktober 1992.
Het onderzoek van Boeing naar het onderhoud bij El Al
Naast het onderzoek betreffende de onderhoudsdocumenten van de
heer Van Klaveren geeft Boeing aan twee experts opdracht het onderhoud
bij El Al, en vooral de procedures voor het uitvoeren van de
inspecties, aan een nader onderzoek te onderwerpen. Hiertoe brengt de
heer M.R. Johnson, Director of Engineering van Boeing, geassisteerd
door de heer C. Raatz, eind oktober 1992 een bezoek aan El Al. De
vooronderzoeker is, voor zover bekend, niet specifiek op de hoogte
gesteld van de bevindingen van dit bezoek. Wel ontvangt BVO een kopie
van een brief van de heer Johnson aan de heer Fruchter van El Al, op 6
november 1992.
Hierin wordt het volgende medegedeeld: de uitrusting, procedures,
documentatie en technische kwalificaties van El Al zijn in orde. De
specialisten, op gebied van niet-destructief testen, hebben de
inspectieprocedure gedemonstreerd, hetgeen consistent is met de
voorschriften van Boeing.
Boeing zelf zet echter kanttekeningen bij het onderzoek van de heer
Johnson bij El Al. Dit gebeurt met name in respons op de voorlopige
conclusie van de vooronderzoeker in een conceptrapportering van het
ongevalonderzoek. De conclusie van de vooronderzoeker luidt op dat
moment dat Boeing tevreden gesteld was ten aanzien van de inspectie
methoden van El Al. In een brief aan de heer Wolleswinkel schrijft de
toenmalige directeur Aviation Safety van Boeing het met de strekking
van deze conclusie niet eens te zijn. Hij schrijft: "... het karakter
van het bezoek was zodanig dat het weinig duidelijkheid heeft verschaft
over de manier waarop in het verleden inspecties aan het toestel zijn
uitgevoerd", en bovendien: "... het feit dat de scheur destijds niet
ontdekt is roept vragen op over hoe in het verleden inspecties werden
uitgevoerd".
[25]
In een brief aan de Commissie
[26]
geeft Boeing aan dat de mening van Boeing dienaangaande nog
steeds ongewijzigd is. Eveneens blijkt uit deze brief dat het primaire
doel van het bezoek van Boeing aan El Al is geweest het zeker stellen
dat de instructies van Boeing met betrekking tot inspec-tieprocedure
begrijpelijk en eenduidig zijn. Geconcludeerd is dat er dienaangaande
geen misverstanden bestaan op dat moment.
Op zichzelf is dit geen bewijs, dat de inspecties daadwerkelijk correct
zijn uitgevoerd, zoals Boeing dan ook terecht opmerkt.
De conclusie van vooronderzoek ten aanzien van onderhoud bij El Al
Het rapport van Van Klaveren, alsmede de brief van de heer
Johnson aan El Al, vormen voor de vooronderzoeker de basis voor de
conclusie met betrekking tot het onderhoud bij El Al.
De kanttekeningen van Boeing bij het onderhoud van El Al worden als
afgehandeld beschouwd door een beëdigde verklaring van de heer
Finkelstein van El Al, waarin hij verklaart gesproken te hebben met de
heer Eberhardt van Boeing, waarin deze aangegeven heeft geen reden te
hebben de inhoud van Mr. Johnson's brief tegen te spreken. Deze
verklaring wordt 20 juli 1993 aan de heer Wolleswinkel
gestuurd.
[27]
Hiermee komt de vooronderzoeker tot de conclusie dat het onderhoud
van vliegtuig en motoren is uitgevoerd in overeenstemming met de
daarvoor geldende voorschriften en kwaliteitseisen. Alle benodigde
inspecties en onderhoudsacties zijn uitgevoerd, binnen de daarvoor
geldende tijdslimieten.
De Commissie is echter van mening dat, op basis van de analyse in
deze paragraaf, bovengenoemde conclusie op zwakke gronden getrokken is.
De belangrijkste factoren hierbij zijn:
het onderzoek van BVO naar de onderhoudsadministratie is
niet voldoende grondig geweest; er is vooral verzuimd te rapporteren
dat de inspecties aan de breekpennen van de motorophanging, die een
cruciale rol hebben gespeeld bij het vaststellen van de oorzaak van het
ongeval, niet volgens de procedures van El Al zijn afgetekend en
vrijgegeven
de onderhoudsmonteurs, die het laatste onderhoud aan het
vliegtuig hebben verricht, zijn nooit persoonlijk door BVO gehoord. Een
proces verbaal is opgenomen door een op het gebied van onderhoud niet
ter zake kundige politiefunctionaris, waardoor eventuele gebreken in de
kwaliteit van het onderhoud niet aan het licht zouden zijn gekomen
het onderzoek van Boeing, dat meer specifiek gericht is
geweest op de techniek van de onderhoudsinspecties bij El Al, geeft
geen uitsluitsel ten aanzien van de kwaliteit van inspecties op de AXG.
Bij Boeing bestaan dienaangaande nog steeds twijfels. Een directe
rapportage van dit onderzoek aan BVO heeft nooit plaatsgevonden.
2.5.9 De scheefstand van de motoren
In verband met de diverse geïdentificeerde afbreek-scenario's is het
relevant dat BVO kort na de ramp in bezit komt van een aantal foto's,
gemaakt van het toestel, terwijl het op de dag van de ramp arriveert op
Schiphol.
Deze foto's zijn gemaakt door de heer Bertholet en de heer Zwart.
Op 21 oktober 1992, worden deze foto's door de vader van de heer
Bertholet naar BVO gestuurd, in verband met het feit dat er mogelijk
sporen van corrosie bij de motorophanging zichtbaar zouden zijn op deze
foto's.
Op 6 april 1993 wordt de heer Bertholet door BVO gevraagd of hij
één van de negatieven ter beschikking wil stellen, aangezien
mogelijk een scheefstand van motor 3 zichtbaar zou zijn op deze foto
(zie figuur 2.11).
Figuur 2.11: De 4X-AXG tijdens de landingsmanoeuvre op
4-10-1992.
Naar aanleiding hiervan besluit de heer Bertholet op eigen
initiatief verder onderzoek te doen.
BVO besluit een aantal foto's ter analyse aan Boeing ter beschikking
te stellen. Op 4 juni 1993 geeft Boeing in een brief aan de heer
Wolleswinkel
[28]
de resultaten van deze analyse weer. Boeing concludeert dat
als gevolg van optische vervorming van de cameralens en het perspectief
van de foto's de mogelijke fout in de metingen groter is dan de
berekende verschillen in de standen van de motoren.
In de tussentijd heeft het onderzoek van BVO meer duidelijkheid
verschaft over het meest waarschijnlijke afbreek-scenario.
De heer Erhart verklaart hierover:
De heer Erhart: Wij waren daarnaast bezig met het
overige onderzoek. Vrij snel na het aanbieden van de foto's werd
duidelijk dat sprake was van een vermoeidheidsscheur. Ook kwam een
bepaalde afbreeksequence van de pylon naar voren, de meest
waarschijnlijke afbreeksequence. Dit werd door alle aanwezigen gedeeld.
De andere afbreeksequencemogelijkheden werden op grond van een aantal
redenaties afgewezen. Al deze overwegingen staan overigens in het
eindrapport. Uiteindelijk bleef er maar één mogelijkheid over en
dat was de afbreeksequence, zoals die nu als meest waarschijnlijke is
opgenomen. In deze afbreeksequence is het niet mogelijk dat de motor
scheef hangt als gevolg van een eerder afgebroken bout.
[15]
Hiermee beschouwt BVO deze kwestie verder in eerste instantie
afgehandeld. Inmiddels heeft de heer Bertholet contact gezocht met de heer P.L.
Latour, een specialist op gebied van menselijke waarneming. Samen
ontwikkelen zij een apparaat (de zogenaamde stereo comparator), waarmee
op basis van een optische vergelijkingsmethodiek en een reeks
subjectieve waarnemingen, verschillen in standen van de motoren
vastgesteld kunnen worden.
Op 16 januari 1995 worden de resultaten van dit onderzoek
gepubliceerd.
[29]
De conclusie van het rapport luidt dat het met redelijke
nauwkeurigheid mogelijk is vanaf de foto's de onderlinge stand van de
motoren vast te stellen. Vastgesteld wordt dat motor 3 en 4 een
onderlinge scheefstand vertonen van 3 graden. De nauwkeurigheid van de
meting, gegeven als de standaarddeviatie, is ongeveer 0,5 graad.
De Commissie heeft bij Boeing geverifieerd wat onder normale
omstandigheden de scheefstand is tijdens de nadering voor de Boeing
747200. Volgens Boeing bedraagt deze hoek ongeveer 1,3
graden.
[30]
Bij de maximale ontwerpbelasting kan
de scheefstand tot driemaal zo groot worden.
Een scheefstand van 3 graden, onder normale omstandigheden, is derhalve
een aanwijzing dat zich mogelijk een ander afbreek-scenario heeft
voorgedaan.
Hoewel bij de RvdL de nominale scheefstand niet exact bekend is,
wordt TNO verzocht verder onderzoek te doen naar de mogelijkheden om de
scheefstand op basis van fotomateriaal vast te stellen. Op dat moment
is het eindrapport van de RvdL reeds gepubliceerd.
Dit onderzoek wordt uitgevoerd onder leiding van de heer J. Walraven,
eveneens specialist op gebied van menselijke waarnemingen.
Op 16 juli 1996 worden de resultaten van dit onderzoek
gepubliceerd.
[31]
In dit rapport worden in essentie de volgende conclusies getrokken:
Het is mogelijk om het onderling verschil in de stand van de motoren
vast te stellen met behulp van de betreffende foto's. De vereiste
metingen zijn niet gemakkelijk uitvoerbaar door ongetrainde
proefpersonen, vanwege mogelijke beïnvloeding van de waarnemingen
door de effecten van optische illusies. Bij de foto van de heer
Bertholet is er sprake van een dergelijke optische illusie. Aan de
waarneming van geoefende waarnemers moet derhalve de grootste waarde
toegekend worden. Vastgesteld is een waarde van 1,2 graden. Een meting
aan een foto van een andere spotter van hetzelfde toestel op dezelfde
dag, genomen onder een andere hoek, waardoor er geen sprake is van een
optische illusie, heeft dit resultaat bevestigd.
Hiermee beschouwt de RvdL deze kwestie definitief afgehandeld,
aangezien de conclusies van TNO een bevestiging vormen voor de eerdere
conclusies in het eindrapport van de RvdL.
Op basis van de uiteenlopende conclusies van verschillende
onderzoeken naar het vaststellen van de stand van de motoren van de AXG
aan de hand van fotografisch materiaal is het niet mogelijk voor de
Commissie tot een eenduidige conclusie komen. Het feit dat de
conclusies dermate verschillend zijn vormt een aanwijzing dat het
vaststellen van hoeken met behulp van foto's een gecompliceerd proces
is dat gepaard gaat met een substantiële mate van onzekerheid.
Hiermee is naar de mening van de Commissie het besproken fotografisch
materiaal niet goed bruikbaar ten behoeve van analyses in het
ongevalonderzoek.
2.5.10 Vaststelling afbreek-scenario van de motor
Ten einde aanwijzingen te verkrijgen met betrekking tot mogelijke
afbreek-scenario's wordt het NLR ingeschakeld. Hierbij wordt met name
de opdracht gegeven een aantal metallurgische onderzoeken te
verrichten, naar componenten van de motorophanging die
welteruggevonden zijn (NLR Rapporten CR 93030 C
[32]
, CR
92454C
[33]
en CR 93 248
C
[34]
.
Boeing heeft eveneens een metallurgisch onderzoek verricht (Engineering
Report MS 21 646
[35]
).
Met behulp van deze onderzoeken is het meest waarschijnlijke
scenario vastgesteld. Volgens dit scenario wordt het afbreken van motor
3 geïnitieerd door het afbreken van de binnenste breekpen aan de
middelste vleugelligger. Deze pen breekt af als gevolg van een
vermoeiingsscheur. Dit scenario is weergegeven in figuur 2.12.
Dit is dan ook de conclusie zoals verwoord in het rapport van de
vooronderzoeker.
De binnenste breekpen is echter nooit teruggevonden, zodat niet met
zekerheid kan worden vastgesteld of de breuk werkelijk veroorzaakt is
door een vermoeiingsscheur.
Binnen het onderzoeksteam wordt hierover ook geen eenstemmigheid
bereikt. El Al geeft aan het Technion Israel Institute of Technology
opdracht tot een metallurgisch onderzoek (Report ASL-147
[36]
). Dit leidt tot het
scenario dat niet de breekpen als eerste gebroken is, maar dat een
scheur in het buitenste ophangoog het afbreken heeft geïnitieerd.
Ook bij eerdere incidenten is hiervan sprake geweest.
Figuur 2.12: Het afbreek scenario volgens
BVO.
El Al beschouwt dit scenario als meest waarschijnlijk en rapporteert
dit aan de vooronderzoeker in een faxbericht aan de heer
Wolleswinkel.
[37]
Een verdere controverse tussen Boeing en El Al ontstaat ten aanzien
van de buitenste breekpen. Deze breekpen wordt wel teruggevonden.
Metallurgisch onderzoek van Boeing constateert een vermoeiingscheur in
deze pen, en wel van een zodanige grootte dat deze scheur tijdens de
inspectie van El Al (257 vluchten voor de ramp) waargenomen had moeten
worden.
El Al is het met deze conclusie niet eens. El Al gaat, zoals
aangegeven, van een ander faal-scenario uit, waarbij een snellere
scheurgroei plaatsvindt in de breekpennen als gevolg van de daarbij
horende hogere belasting. In dit geval zou de scheur tijdens de laatste
inspectie niet waarneembaar zijn geweest.
Het NLR wordt gevraagd ten aanzien van deze kwestie eveneens een
onderzoek uit te voeren.
Het NLR kan echter niet tot een doorslaggevende conclusie komen (NLR
rapport CR 93030 C).
In verband met het bovenstaande is de onderhoudsinspectie van de
breekpennen een interessante kwestie. In geval de conclusie van het
vooronderzoek juist is kunnen vraagtekens gezet worden bij de
onderhoudsinspectie van de breekpen door El Al. Deze pen is 257
vluchten, 1136 vlieguren, voor de ramp gecontroleerd. Dit is ruim
binnen de vereiste termijn van 2500 vlieguren. Sinds de invoering van
de herhaalde, ultrasone, inspecties zijn sinds 1983 geen gevallen
bekend waarbij een breekpen door vermoeiing is gebroken binnen de
vereiste inspectietermijn.
[38]
Het onderzoek van BVO geeft hierover geen directe
verklaring.
De Commissie stelt vast dat tussen de direct betrokken partijen bij
het ongevalonderzoek geen eenstemmigheid is bereikt met betrekking tot
de wijze waarop de ophanging van motor 3 heeft kunnen afbreken. Ook is
een controverse blijven bestaan met betrekking tot de detecteerbaarheid
van de gevonden vermoeiingsscheur in één van de breekpennen.
2.5.11 Conclusies met betrekking tot de constructie van de
motorophanging
In het uiteindelijke rapport van het vooronderzoek wordt aan de
conclusie vastgehouden dat een vermoeiingsscheur in de binnenste
breekpen het afbreken van motor 3 heeft geïnitieerd.
Tevens wordt geconcludeerd dat het vliegtuig geïnspecteerd en
onderhouden is overeenkomstig El Al en Boeing-onderhoudsprocedures.
Geen uitspraken worden gedaan over hoe deze conclusies met elkaar in
overeenstemming gebracht kunnen worden.
Wanneer de heer Wolleswinkel tijdens het verhoor gevraagd wordt een
kwalificatie te geven van het vooronderzoek wordt als volgt geantwoord.
De heer Wolleswinkel: [..] Het rapport van het
vooronderzoek was in precies een jaar tijd klaar, wat voor een
dergelijk gecompliceerd ongeval heel erg snel is. Het ongevalonderzoek
was dusdanig dat ook de Raad voor de luchtvaart geen majeure,
aanvullende onderzoeken heeft ingesteld en grosso modo het rapport van
het onderzoek als de basis voor zijn eigen rapport heeft geaccepteerd.
In de derde plaats was het zo dat de luchtvaartgemeenschap, als ik het
zo mag noemen, en met name Boeing de resultaten van het onderzoek
geaccepteerd hebben, in die zin dat ze ook de consequentie, namelijk
dat er belangrijke modificaties aan het vliegtuig, de 747, moesten
plaatsvinden, volledig ingevuld hebben. Dit betekent dat duizend
vliegtuigen gemodificeerd moesten worden, waarmee een bedrag van
ongeveer 2 mld. gulden gemoeid is, wat een recordbedrag is voor dit
soort zaken.
[11]
De genoemde, grote modificaties zijn echter slechts ten dele toe te
schrijven aan de resultaten van het vooronderzoek. Immers volgens het
vooronderzoek is het afbreken van de motor in eerste instantie te
wijten aan een vermoeiingsscheur in een breekpen.
De eerste actie van Boeing in dit verband is dan ook geweest het
ontwerpen van een nieuwe, corrosiebestendige (roestvrij stalen)
breekpen met uitstekende vermoeiingseigenschappen. Het invoeren van een
dergelijke modificatie zou in kosten van beperkte omvang zijn geweest.
Zoals in het eindrapport van BVO is aangegeven heeft Boeing pas na het
bekend worden van de oorzaak van het ongeval met de China
Airlines-Boeing 747, en het incident met de Evergreen-Boeing 747 in
Alaska, besloten de constructie van de motorophanging conceptueel
volledig aan te passen. In beide gevallen is een breuk in de ophangogen
aangetroffen. Het is dit nieuwe concept van de motorophanging
("fail-safe" concept) dat een ingrijpende wijziging van de
constructie inhoudt en dat grote kosten voor Boeing impliceert.
In dit kader kan geconcludeerd worden dat een onderzoeksprocedure,
gebaseerd op het "party system" niet per definitie een garantie geeft
tot onpartijdige conclusies. Immers grote partijen kunnen bepaalde
controverses in der minne schikken, wanneer beider belangen daarbij
gediend zijn.
In dit geval heeft Boeing de vraag of de scheur in de breekpen
detecteerbaar was tijdens de laatste inspectie bij El Al, en daarmee
inherent of El Al de inspectie wel correct heeft uitgevoerd, van de
agenda afgehaald, toen duidelijk werd dat Boeing niet ontkwam aan een
grote conceptuele wijziging aan de motorophanging. Dit gebeurt met name
in een brief aan de heer Wolleswinkel
[39]
, waarin wordt
gesteld dat onderzoekers dienaangaande niet in staat zijn een antwoord
op deze vragen te geven, maar dat dat geen invloed heeft op de
vastgestelde conclusies en aanbevelingen.
Vastgesteld kan worden dat de wijzigingen die Boeing aan de
ophangconstructie van de motor heeft doorgevoerd afdoende zijn om
herhaling van een ongeval zoals in de Bijlmer te voorkomen.
Deze wijzigingen van de constructie zijn voor een belangrijk deel
gedreven door een ander ongeval en een incident rond het tijdstip van
de Bijlmerramp.
2.5.12 Van vooronderzoek naar eindrapport
Exact één jaar na het ongeval, op 4 oktober 1993, wordt het rapport
van vooronderzoek vrijgegeven. Op 14 en 15 oktober 1993 vindt er een
openbare hoorzitting plaats ter evaluatie van het vooronderzoek.
Hierbij wordt vastgesteld dat het vooronderzoek in grote lijnen aan de
doelstelling beantwoordt, en dat de conclusies van het vooronderzoek
onderschreven worden.
In aanvulling op het werk van de vooronderzoeker zet de RvdL nog een
aantal extra onderzoeken uit. Zoals blijkt uit het verhoor van de heer
Müller wordt als gevolg van de commotie die in de samenleving ten
aanzien van de lading ontstaan is, het nodig geacht de opdracht van de
raad ruimer te interpreteren.
De heer Müller: Een gedeelte van dat aanvullende
onderzoek was al eerder gedaan, juist om het te kunnen presenteren op
de openbare zitting. Ik noem in dit geval de verhandeling die op de
openbare zitting is gehouden over dangerous goods. Daarvoor hebben wij
een extra onderzoeksopdracht gegeven, omdat wij begrepen dat dat heel
sterk speelde in de samenleving. Wij hebben een extra onderzoek gedaan
naar de communicatie tussen de jachten-RCC IJmuiden en de
verkeersleiding op Schiphol. Wij hebben een extra onderzoek laten doen
ten aanzien van het uranium, resulterend in een rapport van de heer
Keverling Buisman. Ook dat speelde heel sterk, en terecht, in de
maatschappij. Dat zijn dus allemaal rapporten van onderzoeken die we
zelf geïnitieerd hebben, met name om op de openbare zitting te kunnen
presenteren. Maar er zijn er ook een aantal technische rapporten bij,
zoals over de extension van de leading edge flaps. Maar dat zijn
allemaal dingen die meer op technisch terrein liggen ....
[13]
De conclusies van het rapport van BVO worden grotendeels
overgenomen.
Opvallend is dat in het rapport van de RvdL in de bevindingen concreter
aangegeven wordt op welke wijze de motorophanging heeft kunnen afbreken
en waar het certificatieproces tekort heeft geschoten. Blijkbaar heeft
aanvullende informatie tot concretere bevindingen geleid dan aangegeven
in het vooronderzoek.
Daarnaast voegt de raad aan de bevindingen toe dat de uitwisseling
van informatie tussen de El Al 1862 en de verkeersleiding niet altijd
adequaat was.
Aangezien dit een afwijking is van de bevindingen van BVO, is aan de
heer Müller gevraagd wat de reden daarvoor is geweest.
De heer Müller: Daar bedoelt de Raad voor de
luchtvaart o.a. mee, dat er niet altijd standaardfraseologie is
gebruikt en bijvoorbeeld het overschakelen van de ene naar de andere
frequentie beter uitgevoerd had kunnen worden. Maar onze conclusie is
geweest, dat dit allemaal geen factor is geweest die heeft bijgedragen
tot het ongeval. Maar er zijn natuurlijk altijd verbeterpunten. In die
zin moet u zowel die aanbevelingen zien als de gronden waarop deze zijn
gebaseerd.
[13]
Ook de aanbevelingen in het eindrapport van de RvdL worden
inhoudelijk grotendeels overgenomen uit het rapport van vooronderzoek.
De aanbevelingen richten zich in eerste instantie op verbeteringen in
de constructie van de motorophanging. Daarnaast wordt een aantal
aanbevelingen gedaan met betrekking tot vliegtechnische,
verkeersleidingstechnische en communicatieaspecten. Voor de exacte
aanbevelingen wordt verwezen naar het betreffende rapport.
2.5.13 Bestuurlijke verantwoordelijkheid
Wetgeving en werkwijze
Op het moment van het ongeval ligt de politieke
verantwoordelijkheid ten aanzien van het onderzoek bij de toenmalige
minister van Verkeer en Waterstaat, mevrouw Maij-Weggen.
Haar positie wordt enigszins bemoeilijkt doordat er op dat moment een
overgangssituatie is van de vigerende Luchtvaartrampenwet naar de
nieuwe Luchtvaartongevallenwet. In het hoofdstuk over het wettelijk
kader wordt op de nadere betekenis hiervan verder in gegaan.
De consequenties hiervan komen in het verhoor met mevrouw
Maij-Weggen als volgt aan de orde:
Mevrouw Maij-Weggen: Een van de belangrijke
consequenties was dat de minister op afstand moest gaan staan en het
onderzoek moest overlaten aan het bureau Vooronderzoek als een team,
inclusief de internationale ploegen die daarin werden opgenomen, en aan
de onafhankelijke Raad voor de Luchtvaart. Dat was een van de
belangrijkste aspecten voor mij, omdat volgens de Luchtvaartrampenwet
de minister wat meer bevoegdheden heeft.
De heer
Oudkerk: Minister op afstand betekent dat de minister niet
moet interfereren in dat onderzoek, anders gezegd, dat het
vooronderzoek onafhankelijk moet zijn.
Mevrouw
Maij-Weggen: Precies.
De heer Oudkerk: Klopt
het ook dat in het kader van de nieuwe wet het tuchtrecht werd
afgeschaft, maar dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid in verband
met luchtvaartongevallen werd aangescherpt?
Mevrouw
Maij-Weggen: Ik dacht het wel, ja, dat dit inderdaad het
geval is, ja.
De heer Oudkerk: U handelt dus in de geest
van de nieuwe wet en dat betekent dat het onderzoek onafhankelijk moet
geschieden met de minister op afstand?
Mevrouw
Maij-Weggen: Ja, wat een hele kunst was, omdat de Kamer
toch regelmatig geïnformeerd werd. Ik geloof dat ik tot het eind van
1992 10 brieven naar de Kamer heb gestuurd. Dus dat was op het scherpst
van de snede. En toch niet gezondigd tegen die regel.
[40]
Deze laatste bewering van de voormalige minister kan de Commissie
niet onderschrijven. In het onderstaande wordt duidelijk dat de
samenwerking tussen de heer Wolleswinkel en de minister niet goed
verloopt. De heer Wolleswinkel geeft aan zich op enig moment door de
minister voor de voeten gelopen te voelen.
Samenwerking met de vooronderzoeker
Op de avond van de ramp wordt de minister in eerste instantie
door de heer Wolleswinkel op de hoogte gesteld. Daarna vervult zij een
coördinerende en informerende taak voor zover dit de toedracht van
het ongeval betreft.
Met betrekking tot de ramp in bredere zin is de minister van
Binnenlandse Zaken de coördinerend minister. Later, op 14 oktober
1992, wordt dit door mevrouw Dales in een brief aan de Tweede Kamer nog
eens onderstreept.
De heer Wolleswinkel fungeert direct na de ramp aanvankelijk
informeel als vooronderzoeker. Later wordt deze functie door mevrouw
Maij-Weggen in overleg met de RvdL formeel aan hem toegewezen. Door
zijn functie als directeur Luchtvaartinspectie bij de RLD ontstaat
echter wel een mogelijke belangenverstrengeling. De reden voor de
aanstelling van de heer Wolleswinkel wordt door mevrouw Maij-Weggen
tijdens haar verhoor als volgt aangegeven:
De heer Oudkerk: U heeft hem uiteindelijk
aangesteld. U bent verantwoordelijk minister op dat moment. U handelt
in de geest van de nieuwe wet maar u mag niet in aanvaring komen met de
oude wet. Dat is een lastige situatie. Was u het zelf helemaal eens met
de benoeming van de heer Wolleswinkel, gezien het feit dat er mogelijk
sprake was van een "dubbele petten"-probleem?
Mevrouw
Maij-Weggen: Ja, ik heb die benoeming gesteund. Ik heb er
zeker over nagedacht. Ik heb ook in het voorgesprek gezegd dat de heer
Wolleswinkel niet een heel gemakkelijk mens is. Voor zover ik
aarzelingen had ik zeg u dat heel eerlijk lagen die vooral op het
vlak van zijn omgang met publiciteit en misschien ook met de politiek.
Dat vond ik absoluut niet doorslaggevend. Als je een chirurg aan het
bed nodig hebt, zijn dat soort overwegingen ook niet de belangrijkste.
Het belangrijkste was dat hij naar ieders oordeel zakelijk verreweg het
meest deskundig was. Wat betreft het verhaal van de dubbele petten, kan
ik u verzekeren dat de heer Wolleswinkel onafhankelijk optrad. Als er
iemand is die onafhankelijk op kan treden, is dat ook wel de heer
Wolleswinkel. Ik zeg dat er maar meteen bij.
[40]
De samenwerking met de heer Wolleswinkel verloopt echter niet
vlekkeloos, mede doordat het onderzoek plaatsvindt in een
overgangssituatie tussen twee wetten.
Op enkele momenten laat mevrouw Maij-Weggen haar invloed gelden, soms
tot ongenoegen van de heer Wolleswinkel. Dit speelt met name op een
drietal concrete punten. Ten eerste doet mevrouw Maij-Weggen kort na de ramp de uitspraak dat
de LVB adequaat en professioneel is opgetreden. Hierover verklaart zij:
Mevrouw Maij-Weggen: Ik heb geen oordeel
uitgesproken, maar hen een steun in de rug gegeven. Dat was de
betekenis van mijn woorden.
De heer Van den Doel: Maar
"professioneel en adequaat optreden" is toch een oordeel?
Mevrouw
Maij-Weggen: Ik heb het onderzoek niet voor de voeten
gelopen, want noch de heer Wolleswinkel noch de Raad voor de luchtvaart
is daarna beschroomd geweest om de rol van de Luchtverkeersbegeleiding
te onderzoeken. Men heeft uiteindelijk ook vastgesteld dat er adequaat
en professioneel is gewerkt, maar dat er desondanks ook een paar punten
verbeterd konden worden. Ik denk dat dat heel verstandig is
geweest.
[40]
Het tweede geval betreft de aanwezigheid van de balansgewichten van
verarmd uranium in het toestel. Binnen de RLD is deze informatie kort
na de ramp reeds bekend. Ook de heer Wolleswinkel was bekend met het
feit dat dit soort vliegtuigen uitgerust waren met deze onderdelen.
Mevrouw Maij-Weggen ziet het echter als een ernstige inschattingsfout,
dat zij pas een ruim een jaar na het ongeval hiervan op de hoogte wordt
gesteld.
Hierover zegt zij tijdens haar verhoor:
Minister Maij-Weggen: (...) Ik heb toen begrepen dat
er uranium in het toestel zat. Toen heb ik daarop ook kritisch
gereageerd tegenover de heer Wolleswinkel. Die kritiek heeft hij,
geloof ik, toen wel geaccepteerd. Tegenover de heer Wolleswinkel, omdat
ik het toch niet goed vond dat dit niet eerder was meegedeeld. (...) Ik
ben er heel kritisch over geweest, omdat het begrip "uranium"
wellicht in de oren van deze technisch opgeleide mensen die redelijk
wat kennis hebben van natuurwetenschappen, niet veel meer is dan wat
stukken zwaar metaal. Maar iedereen die wat langer meeloopt in de
politiek ik ben 10 jaar milieuwoordvoerder geweest in het Europees
Parlement weet dat het begrip "uranium" veel verontrusting teweeg
kan brengen, omdat veel mensen die geen natuurwetenschappelijke kennis
hebben dat automatisch associëren met kernwapens en
kerncentrales.
[40]
Het derde geval betreft een persconferentie over de voortgang van
het onderzoek die de heer Wolleswinkel in december 1992 wil
organiseren. Mevrouw Maij-Weggen probeert de heer Wolleswinkel hiervan
te weerhouden op basis van een aantal overwegingen die zij in haar
verhoor aangeeft:
Mevrouw Maij-Weggen: Er waren toen drie redenen. Dat
was omdat ik een persbriefing over dit onderwerp, na de emoties rond
het ongeluk bij Hoofddorp... ik had daar liever wat tijd tussen zitten.
De tweede reden was dat er nog onduidelijkheid was over de vraag of de
band afgespeeld kon worden op die persbriefing, of dat juridisch mocht.
Er waren en die kwamen wel bij ons op het ministerie terecht
aanwijzingen dat er niet door alle onderdelen van de onderzoeksgroep op
dezelfde manier over werd gedacht. Nog een reden was een principepunt
van mij, namelijk dat ik steeds vond dat de Kamer eerst geïnformeerd
moest worden en dat er pas daarna persbriefings moesten worden
gehouden. Het waren drie overwegingen waarom ik er met de heer
Wolleswinkel over heb gesproken. Dat vond hij eigenlijk een beetje
ongepast, maar ik vond dat ik drie goede redenen had om daar toch even
met hem over te spreken. Ik functioneerde toen overigens nog onder de
Luchtvaartrampenwet, dus mijn ruimte was feitelijk, juridische iets
groter dan onder de Luchtvaartongevallenwet, die eind januari in
werking trad.
[40]
De heer Wolleswinkel beschouwt deze bemoeienis als de druppel die de
emmer doet overlopen, zoals hij op 7 december 1992 in een brief aan de
minister schrijft. Daarbij geeft hij tevens aan dat voor hem een
onwerkbare situatie dreigt te ontstaan, als zij blijft
interfereren.
Tijdens het verhoor wordt nader in gegaan op de reactie van mevrouw
Maij-Weggen op deze brief:
De heer Oudkerk: (...) Hij zegt namelijk: als u niet
doet wat ik zeg, dan leg ik mijn opdracht neer. Of was het gewoon een
uitroep en gaat hij de volgende ochtend gewoon weer verder?
Mevrouw
Maij-Weggen: Ja, nou, niet helemaal. Hij meende het
waarschijnlijk echt wel op dat moment, maar de heer Wolleswinkel kon
zich ook wel op deze manier uiten.
De heer Oudkerk: Bent
u naar aanleiding van deze brief meer op afstand gaan staan?
Mevrouw
Maij-Weggen: Ik ben er nog steeds van overtuigd dat de
punten die ik toen tegen hem gezegd en die ik met hem heb gewisseld,
namelijk dat er eerst een brief naar de Kamer moest en dat er goed
gelet moest worden op de juridische houdbaarheid van het openbaar maken
van materiaal uit het vooronderzoek en op de gevoeligheid van dat
moment rond een van de drie andere rampen, terechte opmerkingen waren.
In de eerste periode zijn er, geloof ik, 10 brieven naar de Kamer
gegaan. Ik heb er heel erg aan gehecht om heel open te zijn naar de
buitenwacht over het ongeval. Ik heb er ook heel erg aan gehecht om de
Kamer steeds te informeren. Er is ook veel informeel overleg met de
individuele Kamerleden geweest. De heer Wolleswinkel was eigenlijk van
mening dat het allemaal veel geslotener moest gebeuren. Daar
verschilden wij van mening over.
[40]
De Commissie is van mening dat er inderdaad sprake is geweest van
voor de voeten lopen. Er had gekozen moeten worden: of een volledig
onafhankelijk onderzoek, of een onderzoek onder de verantwoordelijkheid
van de minister van V&W. Door de situatie van onderzoek tussen deze
twee mogelijkheden in, ontstaat onduidelijkheid over de reikwijdte van
het vooronderzoek en de verantwoordelijkheden van de vooronderzoeker.
Voorlichting en communicatie
De voorlichting op de avond van de ramp is in handen van de heer
Knook. De heer Knook bekleedt op dat moment de functie van voorlichter
van de LVB, op het gebied van de technische aspecten van de
verkeersleiding. De voorlichter van het ministerie van Verkeer en
Waterstaat is op hetzelfde moment de heer De Waard. Omdat de heer Knook
kort na de ramp door zijn connecties met de verkeersleiding het best
geïnformeerd is wordt in eerste instantie besloten de algehele
voorlichting in handen van de heer Knook te laten. Na de
persconferentie op 5 oktober 1992 neemt de heer De Waard deze taak
echter weer van hem over.
De Commissie is verbaasd over de beslissing om op de dag na de ramp
de voorlichting te laten verrichten door de heer Knook. Een ramp lijkt
niet het moment om de voorlichting namens het gehele ministerie over te
laten aan de voorlichter van een uitvoerende dienst.
In het algemeen blijft de communicatie en informatie-uitwisseling
tijdens het onderzoek een zorgenkind, niet alleen tussen de minister en
de RLD, maar ook met de media. Dit wordt vastgesteld bij een onderzoek
van Berenschot naar het eigen optreden van de RLD bij het ongeval
met de El Al-Boeing alsmede bij een interne evaluatie binnen Verkeer
en Waterstaat. Mevrouw Maij-Weggen zegt hierover:
Mevrouw Maij-Weggen: De mensen die voorlichting
hebben gegeven dat geldt zowel voor de heer De Waard als de mensen
daarna hebben steeds hun uiterste best gedaan om correcte
voorlichting te geven. U heeft ook zelf vastgesteld dat rapport heb
ik u laten toesturen dat er ook van onze kant best fouten zijn
gemaakt. Desalniettemin heeft men zijn uiterste best gedaan om het zo
goed mogelijk bij te sturen. Dat is voor de meeste kranten ook best wel
gelukt. Voor sommige niet, omdat er een soort chronisch wantrouwen was.
Het was lastig om daarmee om te gaan.
[40]
De Commissie heeft kennis genomen van de
onderzoeken
[41]
[42]
die met betrekking tot het
functioneren van de RLD en de voorlichting, in verband met de ramp, in
het verleden zijn gedaan. De bevindingen van deze onderzoeken geven aan
dat er veel kritiek is, extern en intern, op de externe voorlichting,
en dat de RLD sterk in zichzelf is gekeerd. De Commissie vraagt zich af
of de aanbevelingen die naar aanleiding van deze onderzoeken zijn
gedaan, hebben geleid tot een adequate aanpassing van de communicatie
bij ongevallen.
De Raad voor de Luchtvaart
Het ongevalonderzoek vindt plaats onder verantwoordelijkheid van
de RvdL. De minister van Verkeer en Waterstaat heeft onder die nieuwe
wet nauwelijks mogelijkheden daar sturing aan te geven. Naar aanleiding
van de hoorzitting van de raad op 14 en 15 oktober 1993 vindt de
minister het toch raadzaam op enig aanvullend onderzoek aan te dringen,
als gevolg van de maatschappelijke commotie die inmiddels is ontstaan.
De heer Oudkerk: Nu waren er in die tijd diverse
krantenberichten maar ook andere berichten die gingen over andere zaken
dan alleen maar de oorzaak van het ongeval, waarover het rapport van de
Raad voor de Luchtvaart met zijn aanbevelingen toch voornamelijk ging.
Ik noem de lading, het verarmd uranium etc. Is dat voor u in uw periode
aanleiding geweest om nader onderzoek toe te voegen aan het rapport van
de Raad voor de Luchtvaart?
Mevrouw Maij-Weggen: Dat
mocht ook zeker niet mijn eigen initiatief zijn. Ik moest mij dus op
die afstand houden.
(...)
Mevrouw Maij-Weggen: Wat
dat betreft is er in oktober 1993 een hoorzitting gehouden door de Raad
voor de Luchtvaart. (...) Na die hoorzitting heb ik nog een gesprek
gehad met de heer Bodewes, de toenmalige voorzitter van de Raad voor de
Luchtvaart. Ik weet niet hoe dat precies gegaan is, want, nogmaals, ik
schroomde zeer om instructies of aanwijzingen te geven, maar daarin is
wel gewisseld dat het plezierig zou zijn als nog wat van die
additionele punten die zoveel aandacht hadden gehad, ook in de media,
meegenomen zouden worden door de Raad voor de Luchtvaart. Als ik het
mij goed herinner, heeft de Raad voor de Luchtvaart drie van die punten
nadrukkelijk meegenomen. Dat was de kwestie van de scheefhangende motor
die eigenlijk door bleef gaan in de discussie...
De heer
Oudkerk: Als eventuele veroorzaker van het
ongeval.
Mevrouw Maij-Weggen: Precies. Het andere punt
was, dacht ik, de waarschuwing van de Kustwacht die, naar ik meen, weer
van mensen van de politie afkomstig was. Verder, geloof ik, de kwestie
van het uranium.
[40]
Hiermee geeft mevrouw Maij-Weggen aan dat zij op onderdelen
geprobeerd heeft richting te geven aan het onderzoek van de RvdL. Het
feit dat dit plaatsvindt voordat het onderzoek is afgerond en
vastgelegd in het eindrapport kan worden beschouwd als een aantasting
van de onafhankelijk positie van de RvdL.
Op 24 februari 1994 verschijnt het eindrapport van de RvdL (rapport
9211) en wordt onder begeleidend schrijven aan de Tweede Kamer
aangeboden. De behandeling van het rapport vindt echter niet meer
plaats binnen de ambtsperiode van mevrouw Maij-Weggen.
Op 22 augustus 1994 wordt mevrouw Jorritsma als volgende minister van
Verkeer en Waterstaat benoemd en neemt daarmee het dossier over.
Op 26 april 1995 wordt bij het algemeen overleg met de commissie voor
Verkeer en Waterstaat het eindrapport besproken. Vele vragen worden
tijdens dit overleg aan haar gesteld met betrekking tot het onderzoek
door de RvdL, de aanbevelingen en de ministeriële reactie daarop, en
de publieke aspecten.
Op 15 mei 1995 worden deze vragen schriftelijk beantwoord
[43]
door de minister.
Een aantal van deze vragen zijn in het kader van het onderzoek van de
Commissie wederom aan de orde gesteld. Het betreft met name vragen op
het gebied van de uitvoering van de noodvlucht,
verkeersleidingsaspecten, en de belading van het vliegtuig.
Naar de mening van de Commissie is de beantwoording van deze vragen in
grote lijnen zorgvuldig en adequaat geweest. De analyses van de
Commissie met betrekking tot deze kwesties, zoals gepresenteerd in
voorgaande paragrafen volgen soms een iets andere onderbouwing, maar
komen in grote lijnen niet tot afwijkende conclusies.
De vele vragen over de aard van de lading worden hier buiten
beschouwing gelaten. Deze komen aan de orde in hoofdstuk 4. Opvallend is dat de mate van onafhankelijkheid van het onderzoek,
alsmede de grondigheid van het onderzoek, ten aanzien van het
onderhoud, bij de behandeling van het rapport in de Tweede Kamer
nauwelijks aan de orde komt.
Het zijn juist deze aspecten waar de Commissie een aantal
kanttekeningen plaatst. Verder valt op dat de strafrechtelijke aspecten niet in het
onderzoek zijn betrokken. Dat zou in het kader van de nieuwe wet, de
Luchtvaartongevallenwet, ook niet nodig zijn. Echter in het kader van
de Luchtvaartrampenwet wel. De Commissie constateert dat een aantal onderwerpen die in het kader
van de ramp aan de orde zijn, niet worden meegenomen in het onderzoek
van de RvdL. Uitgaande van Luchtvaartongevallenwet is dit begrijpelijk.
Het kabinet moet er dan wel voor zorgen dat vragen in de samenleving
die in het kader van de technische oorzaaksvinding niet aan de orde
zijn, op een andere manier worden beantwoord.
Dat is niet gebeurd. Het gaat dan onder meer om de schuldvraag
(strafrechtelijk onderzoek), vragen over de lading, en over
gezondheidsrisico's. De Commissie vindt dat de achtereenvolgende
kabinetten verantwoordelijk zijn voor het feit dat op dat moment een
aantal belangrijke vragen zijn blijven liggen. Een coördinerend
minister had moeten worden aangesteld. Als direct in 19921993 zou
zijn gestart met onderzoek naar deze vragen, was een parlementaire
enquête waarschijnlijk niet nodig geweest.
|