Korthals aarzelt in zaak-Vaatstra
Door een onzer redacteuren
DEN HAAG, 24 OKT. Pas als het
openbaar ministerie er vrijwel zeker van is dat het onderzoek leidt tot
identificatie van de dader is een grootschalig DNA-onderzoek in de zaak
van de vermoorde Marianne Vaatstra acceptabel. Is dit niet het geval dan
tast zo'n onderzoek alleen maar de 'klassieke grondslagen' van het
opsporingsonderzoek aan. Ook leidt het tot onzorgvuldig gebruik van de
schaarse capaciteit voor DNA-onderzoek.
Dit antwoordt minister Korthals (Justitie) op vragen uit de Tweede
Kamer. Deze dringt er bij hem op aan alle bewoners in een straal van 15
kilometer rond het weiland in Veenklooster waar Vaatstra op 1 mei 1999
vermoord werd gevonden alle mannen op vrijwillige basis aan een DNA-
onderzoek te onderwerpen. Volgens Korthals staat de wet zo'n
grootschalig onderzoek niet in de weg maar moet aan een aantal eisen
worden voldaan voordat een officier van justitie daartoe kan besluiten.
De beslissing om zo'n onderzoek te doen is ook aan het openbaar
ministerie en niet aan hem, aldus Korthals die de Kamer wel belooft haar
te informeren over de overwegingen en de beslissing van het OM.
In het opsporingsonderzoek werd al eerder van bijna tweehonderd mannen
DNA-materiaal afgenomen om te dat te kunnen vergelijken met het DNA dat
op het slachtoffer werd aangetroffen. Daarbij was ook het DNA-materiaal
dat in Turkye bij een in het begin verdachte bewoners uit het
asielzoekerscentrum in Kollum werd afgenomen. Dat onderzoek leverde tot
dusver geen dader op. Onder meer op aandrang van misdaadverslaggever
P.R. de Vries, die een kort geding tegen het OM heeft aangespannen, zou
het onderzoek moeten worden uitgebreid tot de mannen in de regio.
In zijn antwoord aan de Kamer noemt Korthals de voorwaarden waaraan moet
zijn voldaan voordat in redelijkheid tot zo'n grootschalig DNA-onderzoek
kan worden besloten. Het OM moet er vrijwel zeker van zijn dat de dader
tot de kring van de te onderzoeken groep behoort en niet op een andere
manier op te sporen is. Ook mag de groep niet groter zijn dan strikt
noodzakelijk is. Daarbij moet er rekening mee worden gehouden dat het
meedoen alleen op vrijwillige basis kan geschieden en dat dit bovendien
gebeurt op basis van maar een beperkt aantal gegevens. Korthals heeft er
bezwaar tegen de groep al te groot te maken omdat dan "de klassieke
grondslagen van het strafrechtelijk opsporingsverzoek worden verlaten.
Tegen de onderzochte personen bestaat immers individueel niet de
geringste aanwijzing van betrokkenheid bij het misdrijf".