Kamer moet toepassing DNA-onderzoek
verruimen
Het kabinet wil de mogelijkheden
van DNA-onderzoek uitbreiden, maar gaat nog lang niet ver genoeg. Er
moet een rationele afweging worden gemaakt of het afnemen van wangslijm
echt zo'n grote inbreuk is op de lichamelijke integriteit, vinden I.
Stijns-Schepers en P. Tak.
Het op 2 november 1998 ingediende wetsvoorstel, waarin wordt voorgesteld
de in 1994 ingevoerde DNA-wetgeving uit te breiden, staat begin
september opnieuw op de agenda van de Tweede Kamer. De toepassing van de
DNA-onderzoeksmethode in het strafrecht is van groot belang wegens de
grote bewijskracht en kan een belangrijke bijdrage leveren aan de
waarheidsvinding. Via de DNA-techniek kan van het lichaamsmateriaal dat
op de plaats van het delict is achtergebleven (bijvoorbeeld sperma,
bloed, spuug op sigarettenfilters, zweet op wurgsporen) een DNA-profiel
worden gemaakt dat kan worden vergeleken met een profiel van
lichaamsmateriaal (bloed, wangslijm, haarwortel) dat afgenomen is van of
afgestaan is door de verdachte. Zodoende kan een mogelijke dader worden
geïdentificeerd. Het staat buiten kijf dat DNA-onderzoek nu reeds
betrouwbaar is. De voortschrijdende techniek vergroot de betrouwbaarheid
nog steeds.
Volgens de huidige wettelijke regeling kan de officier van justitie een
DNA-onderzoek laten uitvoeren op sporen, gevonden op de plaats van het
delict, zolang er nog geen verdachte is, en de rechter-commissaris als
die verdachte er wel is. Bovendien kan de rechter-commissaris een
verdachte dwingen bloed af te staan voor DNA-onderzoek als de verdachte
een strafbaar feit heeft begaan waarop acht jaren of meer
gevangenisstraf staat en als dit voor het onderzoek noodzakelijk is.
In het wetsvoorstel worden de mogelijkheden voor toepassing van DNA-
onderzoek verruimd. Door de stand van de techniek is het niet langer
noodzakelijk dat bloed wordt afgenomen. Volstaan kan worden met de
afname van wangslijm in de mondholte met behulp van een wattenstaafje.
DNA-onderzoek van wangslijmvlies levert dezelfde betrouwbare resultaten
op en afname van wangslijmvlies geldt als een minder zware aantasting
van de lichamelijke integriteit dan bloedafname. Bloedafname geschiedt
niet meer, zoals vroeger, via venapunctie, maar door middel van een
vingerprik waarbij enkele bloeddruppeltjes worden afgenomen.
Volgens het wetsvoorstel kan medewerking worden afgedwongen op basis van
de ruimere grond 'in het belang van het onderzoek'. De officier van
justitie en de rechter-commissaris zijn de enige autoriteiten die een
DNA-onderzoek kunnen doen plaatsvinden.
Volgens schattingen kunnen bij ongeveer 10.000 van de circa 96.000
woninginbraken die in Nederland plaatsvinden, biologische sporen worden
aangetroffen. DNA-onderzoek in deze zaken zou, net zoals nu in Engeland
en Wales het geval is, het vergroten van de pakkans bevorderen. Mede
door deze ervaringen stelt het wetsvoorstel dat DNA-onderzoek voortaan
mogelijk moet zijn bij misdrijven waarop een strafmaat van vier jaren
gevangenisstraf (onder meer diefstal) staat.
De wetgever kan de mogelijkheden die het forensisch gebruik van DNA
biedt echter nog verder uitbreiden. Allereerst kan worden overgegaan tot
afname van lichaamsmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek en
registratie van DNA-profielen van alle verdachten van misdrijven, zoals
in Groot-Brittannië ook het geval is. Dit vergroot de kans op
opheldering van en voorkomen van misdrijven enorm. Voorts kunnen DNA-
profielen van (ex-)gedetineerden worden opgeslagen. Deze maatregel heeft
twee belangrijke effecten. Zo zal een gemiddelde calculerende ex-
gedetineerde zich wel twee keer bedenken om te recidiveren. Mocht het
toch het geval zijn, dan is de kans op snelle en betrouwbare opsporing
erg groot. Waarom zou niet, net als in het Britse systeem, bij iedere
verdachte van een misdrijf een DNA-fingerprint kunnen worden gemaakt om
de verdenking te kunnen bevestigen en eventueel ook uit te sluiten? Op
die manier kan ook worden voorkomen dat iemand ten onrechte het stigma
van verdachte draagt en eventueel voorlopig wordt gehecht.
Sommigen zullen dit een te drastische uitbreiding vinden van de
mogelijkheden om een DNA-analyse te maken en zullen wijzen op de
schending van grondrechten. Bekijkt men de toepassing van DNA-onderzoek
vanuit grondwettelijk perspectief, dan gaat het vooral om aantasting van
de lichamelijke integriteit (artikel 11 Grondwet) en aantasting van de
persoonlijke levenssfeer (artikel 10 Grondwet). Wil men een gewogen en
doordacht standpunt innemen inzake de toepassingsmogelijkheden van DNA-
onderzoek, dan moet de toepassing van dit dwangmiddel worden geplaatst
binnen een fundamenteel wetenschappelijke beschouwing inzake deze
grondrechten.
Via wetenschappelijk onderzoek moet in kaart worden gebracht hoe de
uitvoering van dwangmiddelen, straffen en maatregelen tot inbreuken op
de lichamelijke integriteit kan leiden. Alleen zo kan een antwoord
worden gegeven op de vraag hoe de zwaarte van de lichamelijke
integriteit en daarmee de omvang van de rechtsbescherming kan worden
vastgesteld. Aldus kan een rangorde met betrekking tot de ingrijpendheid
van de aantasting worden gemaakt. Zo kan worden bezien of de huidige
regelingen consequent en evenwichtig zijn.
Vragen kunnen dan worden beantwoord als: is het met geweld arresteren
van een verdachte een zwaardere aantasting dan een wangslijmafname uit
de mond ten behoeve van DNA-onderzoek, of een inwendig manueel
onderzoek van het onderlichaam? Zet men bijvoorbeeld geweldstoepassing
tijdens een arrestatie af tegen de wangslijmafname en de bloedprik, dan
zij duidelijk dat de aantasting bij het afnemen van lichaamsmateriaal
ten behoeve van DNA-materiaal (het schrapen van wangslijm met een
wattentip of de vingerprik) niet zo ernstig is.
Beseft men dat bij geweldstoepassing tijdens een arrestatie ernstige
lichamelijke gevolgen kunnen optreden, terwijl de wettelijke voorwaarden
waaronder dit mogelijk is bij lange na niet de omvang hebben zoals bij
afname van wangslijm of bloed voor DNA-onderzoek, dan is het
onbegrijpelijk dat bij de lichtere aantasting van de lichamelijke
integriteit veel hogere eisen worden gesteld dan bijvoorbeeld bij het
nieuw te introduceren geweldsmiddel pepperspray tijdens de arrestatie
van verdachte.
Geenszins wordt hier het privacy-facet van het DNA-onderzoek
gebagatelliseerd. Net zoals iedere andere identificatiemethode met de
grootste zorgvuldigheid moet geschieden en de registratie
vanzelfsprekend nimmer voor andere dan strafrechtelijke doeleinden mag
worden gebruikt. Ook moet de DNA-databank met alle rechtstatelijke
waarborgen worden omgeven. De controle op de opslag en vernietiging van
DNA-profielen is nog lang niet optimaal geregeld. Te veel hangt af van
het initiatief van de individuele rechter-commissaris. Het verdient
aanbeveling om één officier van justitie of rechter-
commissaris aan te stellen via wie alle aanvragen aan het Nederlands
Forensisch Instituut voor het verrichten van DNA-onderzoek zouden
moeten lopen.
Nu blijkt het Nederlands Forensisch Instituut bij onduidelijkheden over
juridische kwesties verbonden aan het verrichten van DNA-onderzoek van
de verschillende rechters-commissaris verschillende, soms zelfs
tegenstrijdige antwoorden te krijgen. Bovendien kan met de aanstelling
van één verantwoordelijke coördinerende officier van
justitie of rechter-commissaris worden bewerkstelligd dat de wet ook wat
betreft de vernietiging van celmateriaal op juiste wijze wordt
nageleefd. Om zeker te zijn van een correcte opslag en registratie kan
net als in Groot-Brittannië het niet correct uitvoeren als misdrijf
strafbaar worden gesteld.
De wetgever gaat de goede kant op, maar heeft nog steeds een ongegronde
vrees voor, en betracht overdreven voorzichtigheid bij, het uitbreiden
van de toepassingsmogelijkheden van het DNA-onderzoek. Het valt te
hopen dat de wetgever de koudwatervrees om de mogelijkheden van DNA-
onderzoek drastisch uit te breiden overwint, en de uitvoering van DNA-
onderzoek plaatst in een juridisch consistent systeem van dwangmiddelen
waarbij lichamelijke en persoonlijke integriteit in het geding zijn.
Mr. I.A.H.M. Stijns-Schepers en prof.mr. P.J.P. Tak zijn verbonden
aan de vaksectie strafrecht van de Katholieke Universiteit Nijmegen.