N R C   H A N D E L S B L A D  -  C O L U M N S
NIEUWS  TEGENSPRAAK  SUPPLEMENT  DOSSIERS  ARCHIEF  ADVERTENTIES   SERVICE

Andere columnisten

27 FEBRUARI 2001

Het i-woord


Nu weten we hoe Nederland eruit ziet. ,,Ik ben als het ware in de Nederlandse vorm gegoten,'' zei koningin Wilhelmina als tiener over zichzelf. Ze beschouwde zichzelf als ,,het vleesgeworden Nederlandse volkskarakter'', citeert de Leidse historicus Cees Fasseur haar in zijn Wilhelmina-biografie, waarvan vorige week het tweede deel, Krijgshaftig in een vormeloze jas, is verschenen.

In het steenrijke Nederland van het nieuwe millennium zijn de jassen een stuk minder vormeloos, maar is de houding weer even krijgshaftig. Vragen over identiteit, inburgering, erfgoed en cultuurwaarde, worden weer opgeworpen, en niet alleen in de tempels van de hoofdstedelijke praatcultuur. Een paar dagen na de presentatie van zijn boek, trad Fasseur op in het televisieprogramma Het Lagerhuis, waar hij een schreeuwpartij mocht meebeleven over de vraag of allochtonen die na langdurig verblijf in Nederland nog steeds de taal niet spreken, alsnog moeten worden gedwongen die te leren.

Opvallend in al die bekommernis om de nationale identiteit is de dringende maar onbestemde behoefte aan ernst en engagement, en de afwijzing van de constante zelfrelativering, die gemeengoed is geworden sinds de schuldbewuste jaren zeventig. Ging het nationale debat toen - althans volgens het clichébeeld - vooral om de vraag wie de zweep het hardst op de eigen Westerse rug kon slaan, tegenwoordig willen we weer oog krijgen voor waar we trots op kunnen zijn. De grillen van een globaliserende economie en cultuur zijn daar natuurlijk ook debet aan. Soms lijkt het of, naarmate de Nasdaq verder inzakt, de behoefte aan nationaal zelfvertrouwen toeneemt.

Ironie staat in dat debat inmiddels in een kwade reuk: het is een ‘i-woord' geworden, synoniem met vrijblijvendheid, dat met onverholen afkeer wordt uitgesproken. Zowel in de Frankfurter Allgemeine als in Le Nouvel Observateur krijgen onthechte ironici dezer dagen de bel aangebonden door auteurs die verlangen naar ernst en binding. Een goed voorbeeld in eigen land is de VPRO, ooit een bolwerk van distantie tegenover het nationale cultuurgoed, waar vertrekkend directeur Hans-Maarten van den Brink onlangs ook al aandrong op een afscheid van de ironie - overigens met een grap over de Aïsja-zaak (straks moeten we toestemming vragen voor een toneelstuk bij de groot-moefti in Egypte). Die afkeer van ironie past bij de nieuwe behoefte aan identiteit - want hoe engageer je je aan iets waar je ironisch over bent? Zelfs de Amerikaanse filosoof Richard Rorty, begin jaren negentig nog gevierd om zijn ‘ironische liberalisme', heeft zich bekend tot praktijkgericht patriottisme, dat het fileren van teksten verruilt voor vakbondswerk.

Op zichzelf is die wens om af te kicken van ironie begrijpelijk. Gebrek aan betrokkenheid en futloze relativering van alles wat los en vastzit zijn onwelkom in een tijd die schreeuwt om klare taal, gemeenschap en binding. Zelfspot is iets geworden wat je vooral anderen toewenst, maar waar je zelf zo snel mogelijk van afmoet. Dat valt ook op aan de Nederlandse omgang met allochtonen. Aan de ene kant willen we dat zij steeds meer worden zoals wij: liberaal, verdraagzaam, genuanceerd en verlicht. Maar anderzijds willen wij hebben wat we hen afleren: heldere normen en waarden, geloof, een identiteit, en: de kunst van het niet-ironisch zijn. Wat vroeger met andere woorden aan onderdrukte minderheden werd voorgehouden - een nadruk op behoud van hun ‘identiteit' - wordt nu opgeëist door een meerderheid van autochtonen. We willen onze identiteit terug. Maar van wie? Van onszelf.

Het afzweren van ironie is daarvoor alleen niet genoeg. Het mijden van het ‘i-woord' is nu misschien wel sociaal wenselijk en bewijs van goed gedrag, maar nog niet van werkelijk engagement; daarvoor is inhoud nodig, een idee of standpunt waaraan je je daadwerkelijk verplicht. Bovendien wordt het begrip ironie steeds meer versmald tot een soort cynische reflex, even mechanisch en uitwendig als het ingeblikte gelach bij Amerikaanse tv-series. Ten onrechte. Ironie is geen vluchtstrook voor maatschappelijke spookrijders, of een trucje van poseurs om zich van het plebs te onderscheiden. Het is een stijlmiddel dat juist voortkomt uit het besef dat bindingen en identificaties onontbeerlijk zijn, maar dat oog heeft voor het toevallige en ambivalente karakter daarvan. In het conservatisme van Edmund Burke bijvoorbeeld, schrijft Robert Kaplan in Trouw, gaat het om ,,behoedzame voortgang, in het voortdurende besef dat tragedie en ironie de eigenlijke kern van de geschiedenis zijn''. Aan zulke saaie behoedzaamheid is nu misschien geen behoefte, nu we na zeven jaar Paars onbehaaglijk rondwoelen in onze welvaart en reikhalzend uitkijken naar enige, liefst ongevaarlijke, opschudding. Maar het ‘i-woord' uitbannen in de hoop op een grootser leven, is dan hooguit een vorm van symptoombestrijding.

Het zou ook onverstandig zijn. Een collectieve identiteit die zich heeft ontdaan van ironie, die geen kritische distantie heeft, geen dubbele bodems, wordt al snel krampachtig. Niet alleen engagement, maar ook gevoel voor betrekkelijkheid is een deugd in een samenleving waar niemand de absolute wijsheid in pacht heeft en die zich moet behelpen met gebrekkige, want menselijke middelen. Een ironische houding behelst dan vooral het besef dat de werkelijkheid weerbarstig en vaak ondoorzichtig is, dat maakbaarheid grenzen kent en ingrijpen onvoorziene, soms contraproductieve effecten heeft - wat nog geen reden is om dan maar bij de pakken neer te zitten.

Dat brengt ook de overtuiging met zich mee dat de betekenis van een instituut, een traditie of een cultuur niet per se samenvalt met de betekenis die ze zichzelf graag verlenen. Neem het koningshuis. Als we onze ironische houding laten varen en dit instituut eens letterlijk nemen - als van God gegeven - kunnen we het beter meteen afschaffen. Zo lang we willen dat het koningshuis zich wáármaakt, en een zinvolle maatschappelijke rol speelt - bijvoorbeeld in de inburgering van nieuwkomers die de symboolwaarde ervan herkennen - zolang maken we er ‘ironisch' gebruik van. Als onderdeel van een erfgoed dat geen schokvrij fundament heeft, niet samenvalt met zijn historie of zelfbeeld, maar toch nut en betekenis kan hebben. Leve de koningin, het erfgoed of de Gouden Eeuw, betekent dan óók: leve de ironie.

Sjoerd de Jong

    Bovenkant pagina

NRC Webpagina's © NRC Handelsblad