U kijkt naar de website van NRC Handelsblad gedurende de periode 1995-2001. Bezoek ook de de huidige site.
Klik hier
N R C   H A N D E L S B L A D  -  W E T E N S C H A P
NIEUWS  TEGENSPRAAK  SUPPLEMENT  DOSSIERS  ARCHIEF  ADVERTENTIES   SERVICE

 NIEUWSSELECTIE 
 KORT NIEUWS 
 RADIO & TELEVISIE 
 MEDIA 

KWALITEIT IS DUBIEUZE MAATSTAF VOOR KWALITEIT VAN WETENSCHAP

Inzicht als genade


Dat ene moment van de ontdekking, waarop ineens alle stukken van een wetenschappelijke puzzel in elkaar vallen, is geen onvermijdelijke conclusie van de voorgaande inspan- ningen. Constante kwaliteitscontroles in wetenschap bedreigen werkelijk origineel en creatief werk.

Peter Raedts

In 1983 kwam ik terug uit Oxford en begon te werken aan een universiteit. Dit tijdstip viel precies samen met de eerste bezuinigingsoperaties in de overheidssector. Het sinterklaasfeest van de jaren zeventig bleek ten einde te zijn, ook voor het hoger onderwijs. De studieduur werd beperkt, de vrijheid van onderzoek aan banden gelegd en de universiteiten werden gedwongen tot een meer efficiënte, maar vooral goedkopere uitvoering van onderwijs en onderzoek.

Sindsdien zijn verwoede pogingen in het werk gesteld om met nieuw beleid de bezuinigingen op te vangen en wat mij aan al die maatregelen altijd is opgevallen, is de obsessie met getallen. Hoeveel studenten heb je? Hoeveel artikelen schrijf je? Hoeveel geld haal je binnen? Dat zijn de drie vragen die aan al die nieuwe beleidsmaatregelen ten grondslag liggen.

Laat ik eerst zeggen dat het hier op zichzelf om zinnige vragen gaat, om vragen die gesteld moeten worden. Het geld groeit ons niet op de rug en wie in de twintig jaren van zijn of haar aanstelling het niet verder gebracht heeft dan twee artikelen van drie pagina's in de plaatselijke kerkbode, moet toch eens nagaan of hij/zij wel de juiste loopbaan gekozen heeft. Ook is het zo dat het universiteits- of faculteitsbestuur natuurlijk niet op staande voet een medewerker wegsaneert die weinig studenten heeft of eens wat minder publiceert.

Maar het is het wel zo dat wie op de drie genoemde vragen alle drie hoog scoort, in ieder geval niet in de problemen is. Er wordt zonder meer aangenomen dat zo iemand wel héél erg goed moet zijn. En dat is nog maar helemaal de vraag. De veronderstelling luidt dat het mogelijk is om kwaliteit in kwantitatieve termen te vatten, dat wij zó in staat zijn originaliteit en creativiteit aan te wijzen en te bevorderen. Hiermee zouden wij het proces van ontdekking in handen krijgen. Dat nu lijkt mij een enorme vergissing, die aan de bestaansredenen van de universiteit raakt.

huizinga

Die vaste overtuiging dat meer altijd beter is, dat kwaliteit zich toont in kwantiteit, doet mij sterk denken aan de dominerende geesteshouding in de laatmiddeleeuwse christenheid. Huizinga heeft daarvan een nog steeds niet verbeterde beschrijving gegeven in zijn Herfsttij der Middeleeuwen. Hij schrijft daar: "Het bewogen geloof van dien tijd wilde zich altijd en onmiddellijk omzetten in bonte en gloeiende verbeelding. De geest meende het wonder begrepen te hebben, wanneer hij het voor oogen zag." Voor Huizinga kenmerkt de laatmiddeleeuwse vroomheid zich door een wanhopige poging om datgene wat principieel aan onze greep ontsnapt toch in de greep te krijgen: het heilige, de geest, de waarheid, het goede en goddelijke. Altijd weer schept de christen in de veertiende eeuw nieuwe beelden, en als die niet blijken te voldoen, dan weer nieuwe, nog gedetailleerdere, nog preciezere, zonder zich één moment af te vragen of deze hele zoektocht niet vergeefs is, tot falen gedoemd. Laatmiddeleeuwse kerken zien er uit als victoriaanse huiskamers, geen plekje is er leeg, alles is beschilderd, overal staan altaren, en op die altaren staan retabels, overladen met scènes uit het leven van Jezus en Maria, met figuren van heiligen en de knielende schenkers ervoor. En een simpel gebed voor een dood familielid is allang niet meer genoeg. Er moeten missen gelezen worden, tientallen, en voor wie rijker is, honderden of duizenden, om het zielenheil van de overledene veilig te stellen.

De vroomheid wordt er ook klein en angstvallig door. Huizinga noemt het voorbeeld van de hoogadellijke Pieter van Luxemburg, geboren in 1369, op zijn vijftiende jaar bisschop van Metz en kardinaal, gestorven in 1387, nog geen achttien jaar oud. Deze Pieter berispte al als kind zijn broertje, omdat deze gelachen had. Op latere leeftijd hield hij op met zich te wassen, en was voortdurend bezig met het opschrijven van zijn zonden. Natuurlijk was niet iedereen zo angstvallig als dit deerniswekkende kind, maar het zegt toch heel veel, dat hij door zijn omgeving niet gecorrigeerd werd, maar er diep om werd bewonderd. Direct na zijn dood werd het heiligverklaringsproces in gang gezet. Hij gold als een voorbeeld en rolmodel.

Er waren wel mensen die kritische vragen stelden bij al deze verwoede pogingen om het heilige in de greep te krijgen. Bijvoorbeeld in Nederland de Moderne Devoten. Thomas Kempis bepleit in zijn Navolging van Christus een simpele vroomheid die zich concentreert op het wezenlijke. Hij waarschuwt er herhaaldelijk voor dat 'veel woorden de ziel niet verzadigen'. Maar dit zijn toch geïsoleerde stemmen die niet de christenheid als geheel beroerd hebben. En naar mijn mening waren Thomas Kempis en de andere Devoten te kleine en te beperkte geesten om het geestelijk en psychisch drama dat zich hier afspeelde volledig te doorgronden.

Daar was een man voor nodig die tot in zijn vezels de aporie van de laatmiddeleeuwse vroomheid doorleefd had, en die ten diepste gevoeld had wat voor vreselijke gevolgen het voor een mens kan hebben om almaar meer te moeten doen en minder ervoor terug te krijgen, om de christelijke kerk werkelijk weer op het spoor te krijgen van de vrijheid van de geest en de mens. Die man was Maarten Luther.

Luther is een van de fascinerendste persoonlijkheden die de christelijke kerk heeft voortgebracht. Sommigen haten hem om zijn grofheid, om zijn onmatigheid en ongeremde emotionaliteit. Voor evenwichtige personen voor wie godsdienst een betrouwbare en redelijke gids is tot een sober, ingetogen en ethisch hoogstaand leven, moet Luther inderdaad volstrekt onbegrijpelijk zijn. Ook mensen die geboren zijn met het zonnige vertrouwen dat er altijd wel een plaatsje voor hen is in deze wereld zullen met Luther moeite hebben.

psychische hel

Luther was een man die God alleen maar kon zien als de wrekende gerechtigheid, die goede daden ook wel beloonde, maar die slechte zeker streng strafte. Voor zo iemand moet de laatmiddeleeuwse religiositeit een psychische hel geweest zijn. Want die betekende dat een mens steeds weer opnieuw goede dingen moest doen om Gods liefde te verdienen. In al zijn kloosterjaren is Luther onder de last gebukt gegaan dat je liefde moest verdienen. Maar wat hij ook deed, het was altijd te weinig. Zijn grote ontdekking in de jaren 1512-1518, toen hij zijn beroemde colleges over de brief van Paulus aan de Romeinen gaf, was dat je liefde niet kunt en niet hoeft te verdienen, dat liefde, vergeving, genade iets is wat een mens door God gegeven wordt, of niet natuurlijk. Maar met die laatste mogelijkheid heeft Luther zich nooit echt beziggehouden. Luther heeft alleen de opluchting ervaren dat de innerlijke zekerheid van de mens niet ligt in wat hij doet, maar in het eenvoudigweg accepteren dat God aan mensen de gaven van de Geest schenkt niet om wat zij doen, maar ondanks wat zij doen. Wat de mens gewordt, is volstrekt onafhankelijk van wat hij doet.

Deze fundamentele ontdekking van Luther heeft een betekenis die veel verder strekt dan de theologie en die van belang is voor iedereen die zich bezighoudt met het domein van de geest: de filosofie, de literatuur, de uitvoerende en beeldende kunsten en natuurlijk de wetenschap - zowel de natuur- als de geesteswetenschappen. Er is één ding dat aan al deze zo uiteenlopende activiteiten gemeenschappelijk is. Zij houden zich allemaal bezig met iets wat fundamenteel buiten ons bereik en buiten onze macht ligt, iets wat onafhankelijk is van onze inspanningen en van onze manipulaties, iets wat ons gegeven wordt, of niet natuurlijk.

Niemand weet precies hoe in de wetenschap resultaten bereikt worden. Er zijn enorme onderzoeken gedaan die weinig of zelfs niets nieuws hebben opgeleverd, ook al wordt dat op het ogenblik nogal eens verhuld omdat wij onze geldgevers tevreden moeten houden. En er zijn wereldschokkende ontdekkingen gedaan in de flits van een moment. Er is het verhaal van Archimedes, die zittend in zijn bad opeens ontdekte waarom een mens in water zich lichter voelt, of van Newton, die op een namiddag een appel van de boom zag vallen en daardoor op het idee kwam van de zwaartekracht, of van Galileï die zich tijdens een mis in de dom van Pisa zat te vervelen en begon te letten op het slingeren van de luchters en ineens zag dat hoe wijd de slinger ook uitslaat de tijdsperiode van de slingerbeweging altijd dezelfde was, waarmee hij een van de principes van de moderne mechanica ontdekte. Waarmee ik natuurlijk geen pleidooi voor luiheid wil houden. Duizenden mensen hebben in bad gezeten, appels zien vallen, en zich verveeld tijdens een kerkdienst. Alleen door jaren van studie en voorbereiding kregen deze drie dit moment waarop de frank viel.

Maar ik wil het wat concreter maken om goed te laten zien dat niet alleen deze genieën, maar ook mindere wetenschappers de ervaring kunnen hebben dat tussen de inspanning van het onderzoek en de ontdekking van het resultaat een onbestendigheid is, een moment, dat niet in kaart gebracht kan worden, dat tussen inspanning en resultaat er geen recht, overigens ook geen omgekeerd evenredige verhouding bestaat, maar geen enkele meetbare verhouding. Ik neem mijzelf als voorbeeld, juist om te laten zien dat niet alleen genieën als Newton de ervaring van de ontdekking meemaken.

Mijn eerste grotere onderzoek was een poging om de kinderkruistocht van 1212 te herinterpreteren, een onderwerp dat geen verdere introductie behoeft: iedereen kent Thea Beckmans Kruistocht in spijkerbroek uit 1973. Het was een onderwerp dat goed te overzien was: de secundaire literatuur was beperkt, en er was een zestigtal kronieken uit de tijd tussen 1212 en 1350 waarin over deze beweging geschreven was. In alle interpretaties werd ervan uitgegaan dat de deelnemers aan de kruistocht kinderen geweest waren, in onze betekenis van het woord. In het Latijn waarin al deze bronnen geschreven waren werden de deelnemers aangeduid als pueri (jongens) of infantes (kinderen). Dus ging ook ik daarvan uit, met het resultaat dat ik helemaal vast kwam te zitten. Als de deelnemers inderdaad kinderen waren, had ik aan de bestaande interpretaties niets meer toe te voegen en kon ik net zo goed ophouden met het onderzoek. Maar er was iets, wat weet ik niet, dat mij gaande hield. Maandenlang zat ik in een impasse, keer op keer las ik weer de bronnen door, controleerde of ik ze wel goed getranscribeerd had, en of er in andere handschriften geen varianten stonden die mij konden helpen. Een wanhopige tijd.

andere betekenis

Totdat ik plotseling iets zag. Alleen in de latere bronnen, de geschriften uit het einde van de dertiende eeuw, werden de deelnemers als infantes aangeduid. Alle auteurs uit de tijd van de kinderkruistocht zelf, sommigen waren zelfs ooggetuigen geweest, gebruikten alleen het woord pueri om de deelnemers aan te duiden. En toen zag ik ineens nog iets: namelijk dat de annalist van het klooster Marbach in de Elzas het woord pueri nader omschreef: niet alleen kleintjes maar ook volwassenen, gehuwden en maagden. Conclusie: in de gezaghebbende bronnen stond helemaal niet dat de deelnemers aan de kruistocht van 1212 kinderen waren, het woord moest in die tijd een heel andere betekenis gehad hebben. Bij verder onderzoek bleek dit ook het geval te zijn. Het woord puer duidde in de dertiende eeuw geen leeftijd aan, het was een sociale categorie, het wees op dienstbaarheid, ondergeschiktheid, horigheid. Daarvan uitgaande werd het mogelijk de kinderkruistocht te herinterpreteren als een opstandige beweging van de armen en verdrukten.

Waar het mij nu om gaat is niet het resultaat, maar dat ene moment van de ontdekking, dat veel wetenschappers zullen herkennen. Het moment waarop ineens alle stukken van de puzzel in elkaar vallen, het moment dat je zeker weet dat het zo zit en niet anders, het moment dat je het gevoel hebt dat je aan een fundament raakt, dat je door alle vele woorden heen ineens de waarheid ziet. Maar nog belangrijker is dat precies dat moment niet iets van jezelf is, maar dat het iets is wat je gegeven wordt, dat het niet de logische en onvermijdelijke conclusie vormt van alle voorgaande inspanningen. Dat lijken grote woorden, maar ik probeer een subliem moment te beschrijven dat je ineens precies weet, waar je het allemaal om doet.

Als ik het zo vertel, lijkt de ontdekking erg simpel, maar dat hoort erbij: waarheid heeft altijd iets eenvoudigs. Een ander punt is dat dit moment van inzicht in de waarheid ook snel weer voorbijgaat. Dat is maar goed ook. De resultaten worden gepubliceerd en daarmee blootgesteld aan kritiek en discussie. En wat even de waarheid leek, blijkt een vluchtig moment geweest te zijn in een proces van zoeken en ontdekken dat nooit ten einde is.

Mijn punt is dat dit kernmoment van wetenschap bedrijven niet kan worden afgedwongen, het kan niet gepland worden, het ontsnapt aan iedere vorm van controle. Waren daar nu maanden van nietsdoen, van verkwisting van tijd en geld, voor nodig geweest? Had het allemaal niet beter en efficiënter gekund? Daar zit op dit moment een enorm probleem.

ja en nee

De universiteiten staan onder enorme druk om de geringer wordende middelen steeds efficiënter in te zetten. Dus wordt er steeds meer gecontroleerd of dat wel gebeurt. Draagt al die controle nu inderdaad bij aan de verhoging van de kwaliteit van de wetenschap? Mijn antwoord is tweeledig: ja en nee. Kwaliteitscontroles helpen zeker om het kaf van het koren te scheiden. Wie niets of weinig publiceert, of wie onder de maat publiceert, valt vrijwel zeker door de mand. Maar als het erom gaat te bevorderen wat werkelijk creatief en origineel is, dan meen ik dat die constante controles dat niet alleen niet bevorderen, maar dat zij zelfs werkelijk origineel en creatief werk in de weg kunnen staan.

Geest heeft vrijheid nodig. Je zou kunnen zeggen dat de universiteiten na 1980 door de overheid onder curatele gesteld zijn en het ziet er niet naar uit dat daar binnenkort een einde aan komt. Ik denk dat dit aanvankelijk nodig was. Maar nu de sanering heeft plaatsgevonden en de universiteiten veel efficiënter zijn geworden denk ik dat wij op een moment gekomen zijn waarop de overheid de strop rond de nek van de wetenschapper niet nog meer moet aantrekken. Er moet een herstel van vertrouwen komen. Daarmee bedoel ik niet in de eerste plaats dat de budgetten verhoogd moeten worden. Maar een combinatie van steeds lagere budgetten met steeds hogere eisen, dat werkt op den duur fataal op de vrijheid die nodig is om tot scheppend werk te komen.

Tegenover de vrijheid die ik voor de wetenschapper vraag, moet natuurlijk wel iets staan. De onderzoeker zelf heeft de dure plicht het vertrouwen en de vrijheid die hem gegeven moeten worden niet te beschamen. En omdat wetenschappers net gewone mensen zijn, is er controle nodig. Met controle achteraf is weinig mis, mits de verwachtingen niet te hoog gespannen zijn. Het lijkt mij vanzelfsprekend dat ieder onderzoeker eens per jaar verslag uitbrengt. Heel anders ligt het met controles vooraf. Daarmee bedoel ik het indienen van gedetailleerd uitgewerkte onderzoeksvoorstellen, het voorleggen van hoofdstukindelingen, en het maken van tijdsplanningen. Hier doet zich het dilemma voor dat ik probeer te beschrijven. Als deze voorstellen kloppen, is het onderzoek eigenlijk al gedaan en kan het beter niet gefinancierd worden. Als het onderzoek werkelijk grensverleggend is, zijn de resultaten niet te voorspellen. Dan is wat op papier staat eigenlijk een leugen. Controle vooraf is dus vrijwel onmogelijk, er is vrijheid en vertrouwen nodig: het gokelement dat ik al noemde.

Nu houden Nederlanders niet van gokken, ons beleid op ieder gebied is gericht op strakke planning, niets wordt aan het toeval overgelaten. Maar willen wij universiteiten houden waar ook in de toekomst werkelijk origineel en creatief werk gedaan zal worden, dan moet er plaats voor het onverwachte en onvoorziene worden ingeruimd. Anders verstikt de geest in de getallen.

Peter Raedts is hoogleraar middeleeuwse geschiedenis aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Dit is een ingekorte versie van de Buytendijklezing 2001 die hij op 29 januari in Nijmegen heeft gehouden.

NRC Webpagina's
10 FEBRUARI 2001

Archief
Wetenschap & Onderwijs


    Bovenkant pagina

NRC Webpagina's © NRC Handelsblad