U kijkt naar de website van NRC Handelsblad gedurende de periode 1995-2001. Bezoek ook de de huidige site.
24/7 Media Europe ad
NIEUWS  | TEGENSPRAAK  | SUPPLEMENT  | AGENDA  | ARCHIEF  | ADVERTENTIES  | SERVICE 

  NIEUWSSELECTIE  
  KORT NIEUWS  
  RADIO & TELEVISIE  
  MEDIA  

Ben Yagoda: About Town. The New Yorker and the World It Made. Scribner, 479 blz.ƒ74,95

Renata Adler: Gone. The Last Days of The New Yorker. Simon & Schuster, 252 blz. ƒ63,75

Het onverbiddelijke snobappeal van The New Yorker

Alleen broccoli als de bloemkool op is


Het legendarische tijdschrift The New Yorker viert dezer dagen zijn 75-jarig bestaan. Hoe een humoristisch blaadje dankzij goede smaak, tomeloze inzet en waanzinnige redigeerpraktijken uitgroeide tot een staalkaart van de grootsteedse cultuur.

André Spoor

'Meer dan dertig jaar was The New Yorker niet alleen het beste tijdschrift van zijn tijd, maar waarschijnlijk het beste tijdschrift in de Engelse taal aller tijden', schrijft Renate Adler in haar bittere herinneringsboek Gone. The Last Days of The New Yorker over het blad waarvoor zij zelf bijna 25 jaar werkte. Een ietwat hysterische uitspraak die geheel in strijd is met de toon van het blad in kwestie. Dat werd namelijk beroemd door het understatement, door de precisie van zijn feiten en stijl, door zijn discretie en terughoudende humor, door zijn afkeer van lawaai, sensatie, trends en overdrijving. Daardoor en door de unieke manier waarop de twee eerste hoofdredacteuren Harold Ross en William Shawn het tijdschrift leidden was The New Yorker zonder twijfel wél het merkwaardigste weekblad dat in het eerste driekwart van de vorige eeuw in de Engelse taal verscheen.

The New Yorker viert deze week zijn 75-ste verjaardag met meer fanfare en publiciteit dan Ross en Shawn ooit behaaglijk zouden hebben gevonden. Dat komt niet alleen omdat we in andere tijden leven, maar ook omdat sinds 1985 een nieuwe eigenaar de dienst uitmaakt. Sinds dat jaar is het blad een onderdeel van het dag- en weekbladenconcern van S.I. Newhouse en dat is aan The New Yorker en zijn vaak in een intellectuele kaasstolp opererende redactie niet ongemerkt voorbijgegaan. In 1987 werd de 79-jarige Shawn als hoofdredacteur ontslagen. De boekenuitgever Robert Gottlieb volgde hem op, maar kon al na vijf jaar niet langer genade vinden in de ogen van de nieuwe bazen. De Engelse jetset-ster Tina Brown, die net Vanity Fair tegen veel kosten uit de dood had laten herrijzen, kreeg tot taak van de New Yorker weer een succes te maken.

Maar ondanks nauwe samenwerking met de advertentie-afdeling (een absoluut taboe in de tijd van Ross en Shawn, toen de redactie het recht had advertenties af te wijzen), campagnes om lezers te winnen en veel modern journalistiek vakmanschap liepen de verliezen op tot tientallen miljoenen. Tina Brown, die van succes houdt, stapte in 1998 dan ook op om te worden opgevolgd door de voortreffelijke journalist David Remnick, die over de ondergang van de Sovjet-Unie voor de Washington Post van Moskou uit had gerapporteerd en daarmee een Pulitzerprijs had gewonnen. Sinds hij is aangetreden gaan er geregeld stemmen op die vinden dat het blad elke week beter wordt.

Waarom zoveel ophef over het 75-jarig bestaan van een tijdschrift, kan men zich afvragen. Het antwoord is niet moeilijk te geven. Ondanks het rumoer rondom het blad en de wisselende koers sinds 1987 is The New Yorker meer dan een halve eeuw een instituut geweest, dat (met in zijn hoogtijdagen in de jaren zeventig een oplage van driekwart miljoen) een unieke mix van maatschappelijk werkelijk relevante thema's, literaire korte verhalen van hoge kwaliteit, geestige cartoons en feitelijk onweerlegbare reportages en commentaren week in week uit aan zijn lezers wist voor te schotelen. Steeds in een zorgvuldige, precieze en sobere taal, waaraan de vulgariteit van de massacultuur van de twintigste eeuw op miraculeuze wijze voorbij leek te zijn gegaan. Tot dit instituut behoorde men als men de The New Yorker las. Er was veel voor nodig de vaste abonnees te verjagen. Decennia lang had het blad het hoogste percentage abonnementsvernieuwingen van alle Amerikaanse tijdschriften.

In 1925 begon Harold Ross zijn nieuwe weekblad met veel beperktere ambities. Hij wilde een humoristisch tijdschrift lanceren, een Amerikaanse Punch. Ross was geboren in Colorado, opgegroeid in de mormonenstad Salt Lake City en had de middelbare school zonder diploma beëindigd. Hij had enige ervaring als verslaggever en had in de Eerste Wereldoorlog een blaadje met soldatenmoppen geredigeerd. In 1919 vestigde hij zich in New York, dat hij aanvankelijk een verschrikkelijke stad vond. Maar als redacteur van een veteranenblad hield hij het hoofd boven water en kon zelfs samen met vrienden een huis in Greenwich Village kopen. Daar werd al gauw 'open huis' gehouden en de intellectuelen en artiesten die in die tijd massaal naar New York stroomden waren er al gauw vaste gasten.

Geroddel

In deze tijd ontstond ook de beroemde Round Table in het hotel Algonquin, waarvan later vaak beweerd werd dat er discussies van hoog intellectueel gehalte werden gevoerd. In feite werd er veel geroddeld en gelachen door de deelnemers die vaak wel tot de smaakmakers van New York konden worden gerekend. In dit milieu bedacht Ross, die van pokeren hield en niet warm liep voor literatuur en kunst, een eigen tijdschrift dat volgens zijn prospectus het leven in New York zou weergeven, grappig en satirisch wilde zijn, maar niet highbrow of radicaal, noch uit op sensatie. Het wilde sophisticated zijn, waarheidsgetrouw en volstrekt integer. Het wilde een staalkaart brengen van wat er in New York cultureel te doen was, boeken van belang bespreken, origineel proza en gedichten publiceren en veel karikaturen en cartoons. Het moest een grootsteeds blad worden, aldus de provinciaal Ross, dat zich zou richten op de belangstelling van lezers met de metropolis in hun bloed en niet op de interesses van 'de oude dame in Dubuque' (een stadje in het noordoosten van Iowa).

Hoe met dit uitgangspunt The New Yorker werd tot een blad waarin een groot aantal van de beste schrijvers van de vorige eeuw korte verhalen publiceerde en dat meer dan eens het nationale debat over de grote problemen van onze tijd stuurde, beschrijft Ben Yagoda in About Town uitputtend. Yagoda bewondert het tijdschrift van Ross en Shawn (die in 1952 Ross opvolgde), maar kritiekloos is hij niet. Hij somt de missers op tussen de vele voltreffers, beschrijft de saaie periode in de jaren vijftig zonder erbarmen en maakt ook begrijpelijk dat The New Yorker voor veel trouwe lezers aan zijn eind kwam en moest komen met het ontslag van William Shawn door de nieuwe eigenaars in 1987. Zijn biografie is fair en leesbaar, ondanks het feit dat Yagoda vaak te uitvoerig is, te veel opsomt en citeert en meer dan eens vermoeit.

The New Yorker, later beroemd om zijn lange artikelen en verhalen, begon zijn opmerkelijke loopbaan juist met korte stukjes. Ross hield van kort en grappig en de twee schrijvers die in de rubrieken Notes and Comments en Talk of the Town lange tijd het meest gezichtsbepalend voor het tijdschrift waren E.B.White en James Thurber, die ook al gauw cartoons voor het blad begon te tekenen. Wie nu leest welke korte grappigheden zij in de beginjaren aan het blad bijdroegen kan nauwlijks begrijpen dat deze in de jaren twintig zo leuk gevonden werden. In 1926 schreef E.B. White bijvoorbeeld 'We zijn kort geleden ermee opgehouden de groente broccoli over het hoofd te zien. Met succes deden we dat eerst met Hearts of Palm (behalve dan soms als voertuig voor Hollandaise-saus), maar broccoli is hardnekkiger. Wat wel betekent dat we alleen broccoli eten als we alle bloemkool op hebben'.

Desondanks was het geheim van het blad (van een oplage van 14.000 in 1925 naar ruim 171.000 in 1941) dat Ross smaak had. Zelf was hij vaak onbehouwen en luidruchtig, maar hij schreef dan ook niet in zijn eigen blad. Hij wilde een tijdschrift met stijl en nuance en daarvoor trok hij steeds de juiste mensen aan. Dorothy Parker van de Algonquinset voor korte verhalen en boekkritieken, Robert Benchley en Kenneth Tynan voor theater, Lewis Mumford voor architectuur, Edmund Wilson voor literatuur, Harold Rosenberg voor beeldende kunst en Pauline Kael voor filmkritieken. Een geniale greep was verder de benoeming van Janet Flanner tot chroniqueur uit Parijs. Haar 'Letter from Paris' onder het pseudoniem Gent kreeg een wereldwijde reputatie.

Na Ross' dood in 1952 volgde zijn rechterhand William Shawn hem op. Een mysterieuze man die 35 jaar bleef tot zijn 79-ste en toen nog meewerkte aan een actie om aan te kunnen blijven. 'Mister Shawn' combineerde volgens de schrijver Brodkey de beste kwaliteiten van Napoleon met die van Franciscus van Assisi. 'Een eenmanssamenzwering' zei iemand anders over hem. In elk geval was Shawn een merkwaardige hoofdredacteur, die zijn weekblad alleen wel tot een ongekend succes wist te maken. Maar hij bedisselde alles alleen, was onhandig in het sociale verkeer, werkte met voorschotten waarvan honoraria voor geplaatste stukken werden afgetrokken, legde enorme voorraden van stukken aan die hij niet van plan was ooit te publiceren, maar vond het onprettig om dit aan de auteurs mee te delen, liet soms medewerkers jarenlang tikken zonder ooit naar een stuk te vragen (Joseph Mitchell publiceerde geen letter in The New Yorker tussen 1964 en zijn dood in 1996, maar kreeg wel jaarlijks 20.000 dollar overgemaakt) en dreef heel wat schrijvers tot wanhoop of schrijversblok met zijn, ten dele van Ross geërfde redigeergewoontes.

Waanzin

Deze grensden aan waanzin. Yagoda geeft er saillante voorbeelden van. Elke auteur kreeg na het inleveren van een stuk hele vragenlijsten op zich afgevuurd. Soms totaal imbeciele, soms relevante. Bovendien beminde Shawn, die overal zelf de hand in had, komma's boven alles. Heel wat goed lopende zinnen werden door een stortbui van komma's verziekt tot hortend proza. Auteurs met groot talent verzetten zich uiteraard tegen deze redigeercultuur, maar vaak moesten ze daar gevechten voor leveren die evenveel tijd kostten als het schrijven van een stuk van 50 bladzijden. Bovendien waren Ross en Shawn allebei extreme puriteinen. Lichaamsfuncties mochten in het blad nauwelijks genoemd worden en exclamaties als 'Shit' waren natuurlijk verboden. Een pissoir moest omschreven worden als een 'ronde ceramische constructie'.

Deze redactionele stijl had veel te maken met de ambitie van het blad the upper middle class aan zich te binden door haar waarden zowel weer te geven als impliciet goed te keuren. De taal van het blad, de lay-out, de humor, de milieus waarin de korte verhalen speelden moesten ver van het rauwe leven en de 'gewone man' verwijderd blijven. Het blad mikte op snob-appeal en daar hoorden ordinaire advertenties evenmin bij als platte taal of verwijzingen naar lichamelijke viezigheden. Zo had Ross zijn blad opgezet en zo zette Shawn het de hele jaren vijftig voort. Maar daarna volgde hij zijn eigen agenda en die zag er anders uit. Helemaal verbazingwekkend was dat niet want Shawn had al in 1945 Ross ervan weten te overtuigen dat The New Yorker het hele nummer moest uitruimen voor John Herseys reportage over Hiroshima, waarmee het blad een thema van wereldhistorisch belang lanceerde.

Dat deed Shawn daarna met Rachel Carsons Silent Spring, dat de ecologische discussie aankaartte, met James Baldwins The Fire Next Time, dat discriminatie van zwarten als nationaal probleem definieerde, en Hannah Arendts omstreden 'Eichmann in Jeruzalem'. Heel nadrukkelijk sloeg Shawn een nog radicalere weg in met Jonathan Schells Village of Ben Suc, het gruwelijke verhaal over de stelselmatige vernietiging van een 'bevrijd' Vietnamees dorp. Door Schell binnen te halen (ook als commentator en protégé) gaf Shawn zijn blad een politiek gezicht, schrok hij niet langer terug voor het consequent innemen van standpunten (tegen de oorlog in Vietnam in dit geval).

De combinatie van literatuur en politiek engagement op hoog niveau bracht The New Yorker in de jaren zeventig zijn grootste bloeiperiode. Nabokov, Philip Roth, Updike, Alice Munro, Grace Paley, Malamud, Singer, Woody Allen en later Jamaica Kincaid en Ann Beattie publiceerden hun korte verhalen in het blad; Freeman Dyson, Dick Barnett en Schell gaven het zijn politieke gezicht. Oplage en winst bereikten ongekende hoogten. Shawn werd als een redactioneel genie gezien. Met eigenaardigheden, dat wel (Tom Wolfe maakte hem belachelijk in een stuk Tiny Mummies in de New York Herald Tribune dat wel ontsierd werd door veel onjuistheden), maar ook met het vermogen van zijn redactie bijna een liefdescommune te maken. De 'I love you's' waren niet van de lucht in de vaak vreemd schutterige communicaties tussen Shawn en zijn mensen. 'The Love Boat' noemde Russell Baker zijn artikel bij de verjaardag van The New Yorker dan ook in The New York Review of Books van 23 maart jongstleden.

Renate Adler, prominente schrijfster uit de stal van het blad beschrijft de vreemde wereld ter redactie in Gone. Haar korte boek is goed geschreven (een verademing wie zich door Yagoda heeft heengeworsteld), maar een voorbeeld van het venijn dat in intellectuele en literaire coterieën zo vaak opbloeit. Haar anekdotes zijn vaak amusant, vooral als men New Yorks Upper West Side een beetje kent. Maar zij rekent wel erg ongeremd af met wie haar niet bevielen en ook over haar 'vrienden' en de door haar beminde Shawn is ze vaak malicieus. Haar afscheid van Shawn is begoten met tranen en 'I love you's'. Maar een paar bladzijden eerder hebben we net over een paar gemene en onbetrouwbare streken van de aanbeden hoofdredacteur kunnen lezen.

Renate Adlers boek maakt dan ook zeker de ondertitel van haar boek waar: 'The Last Days of The New Yorker'. Het blad zoals het onder Shawn was is niet meer. Maar wellicht bereikt het blad onder Remnick een wederopstanding, wat alle minnaars van het gedrukte woord zou verheugen. Alleen zal de nieuwe Lazarus maar ten dele kunnen lijken op de oude.

NRC Webpagina's
5 MEI 2000

Archief
Boeken


( a d v e r t e n t i e s )

24/7 Media Europe ad

24/7 Media Europe ad

24/7 Media Europe ad

Bovenkant pagina


NRC Webpagina's © NRC HANDELSBLAD (web@nrc.nl) MEI 2000