|
|
|
NIEUWSSELECTIE Dossier Kosovo
|
Quamil Kolgeci: 'Ik ben de gelukkigste man ter wereld'
Albanezen erin,
Yaël Vinckx
Quamil heeft niet veel keus. Vijfentwintig leden van de familie Kolgeci zitten in het vluchtelingenkamp, ze willen allemaal terug naar hun dorp, Fshati-Vraniç, in de buurt van Prizren. De familie weet alleen niet hoe. Hun auto is geconfisqueerd door Servische militairen en ze zijn zelf naar Albanië komen lopen, een paar tassen met kleren in hun handen. Een vrachtwagen kan hen terug naar Kosovo brengen. Langzaam rijdt de vrachtwagen de uitvalsweg naar Kosovo op. "Ik ben de gelukkigste man ter wereld", zegt Quamil. Zijn vrouw moet onophoudelijk huilen; ze heeft een rode afwasteil op schoot met drie porseleinen kopjes en een rol roze wc-papier. Daar trekt ze stukje papier vanaf, steeds opnieuw, en veegt haar ogen en haar neus droog. De propjes gooit ze terug in de afwasteil. Quamil, een ongeschoold arbeider, heeft zeven jaar in een staalfabriek in duitsland gewerkt. Zijn spaargeld had hij mee teruggenomen naar Kosovo, en een broer en een neef die nog steeds in Duitsland werkten, sturen geregeld geld naar hun familie thuis. De kinderen denken op schoolreis te zijn. Ze zitten, samen met de volwassenen, in de open laadbak boven op een stapel matrassen, dekens, kleren en voedselpakketten. Alleen neef Tahir zit voorin, naast de chauffeur. De kinderen lachen, zingen, klappen in hun handen. De moeders kijken verwachtingsvol om zich heen. Drie vrouwen hebben hun echtgenoot bij zich, twee vrouwen zullen hun man straks zien en een vrouw is haar man kwijt. Hij heeft zich aangesloten bij het Kosovaarse bevrijdingsleger UÇK. Ze heeft geen idee waar hij is. De weg van Albanië naar Kosovo is geplaveid met herinneringen, zegt Quamil. Bij iedere meter heeft hij een nieuw verhaal. Bij de verlaten en geplunderde chroomfabriek bij Kukës, met zijn gitzwarte afvalberg tot in de rivier, realiseerde hij zich Kosovo te zijn ontsnapt. Op die heuvel zag hij verdekte opstellingen van het Albanese leger. Nu staan de tanks open en bloot in de zon en laten de Albanese militairen zich het gejuich van de familie Kolgeci welgevallen. Voor de grensovergang staat een file van vijf kilometer. Langzaam schuift de vrachtwagen op. "Hier werden we opgepikt door een bus", zegt Quamil en wijst op een hoop stenen. Die rit was tenminste gratis. Na een verblijf van vijf weken heeft Quamil zijn buik vol van Albanië. "Albanezen zijn geldwolven. Ik had een flatje gehuurd voor zevenhonderd mark per maand. Drie dagen later wilde de eigenaar plotseling 1.200 mark hebben. Dat heb ik geweigerd." Zo belandde de familie Kolgeci in een vluchtelingenkamp. De vrouwen zitten al kilometers voor de grens met hun uitreispas in de hand. Zouden ze Kosovo in mogen? Aan de grens staan veel Duitse militairen, en ook veel UÇK-soldaten. De sfeer is gemoedelijk, de Servische soldaten zijn immers een paar dagen geleden vertrokken en ieder voelt zich veilig. Behalve de mijnen dan: langs de weg is een geel lint gespannen. Een waarschuwingsbord maant ouders vooral op hun kinderen te passen. De familieleden geven hun papieren aan een Duitse militair. Ze mogen door. Nu eisen andere zaken de aandacht op. De kinderen bijvoorbeeld hangen uit de vrachtauto om de Duitse soldaten de hand te schudden. Als de wagen gaat rijden, slaan ze achterover. "Ik heb toch gezegd dat je moet zitten", zegt een van de vrouwen en deelt een klap uit.
De lekkerste lucht De opluchting over het probleemloos passeren van de grens is groot, maar de spanning over wat ze straks in hun dorp te wachten staat, is groter. Quamil moet huilen en zijn vrouw natuurlijk ook; ze gooit nog steeds propjes wc-papier in de afwasteil. De eerste kilometers Kosovo gaan zo aan haar voorbij. Maar niet aan Quamil. "Hier haalden de Serviërs de gouden juwelen van onze vrouwen. Zij rukten de ringen van hun vingers. Daar moest ik vijftig mark betalen, anders mocht mijn familie niet naar Albanië. Och, ik heb iedere keer al zoveel geld moeten betalen, in totaal wel tweeduizend mark. En langs deze weg stonden Servische soldaten, om de vijf meter een militair." eder kapotgeschoten huis wijst hij aan en dan slaat hij met zijn hand op zijn grijze haar en herhaalt: "Alles kapot, alles kapot." Op een moment heft hij zijn armen in de lucht en roept: "Ruik je de schone lucht?" Intussen slaat de dieselwalm in onze neus, en worden hopen afval in de berm verbrand. "De lucht in Kosovo is de lekkerste ter wereld", roept Quamil onverstoorbaar. Zijn neef is bij het zien van het zoveelste verbrande huis in slaap gedommeld. Ooit, zegt Quamil, had hij Servische vrienden. Ooit, vijftien jaar geleden. Ze gingen bij elkaar op bezoek, dronken samen rakia en bezochten elkaars bruiloften. De situatie veranderde met de komst van Slobodan Milosevic. " Albanezen werden ontslagen en kregen geen ander werk. Albanezen moesten hun huizen uit. Ik weet een flatgebouw, met vijftien Servische en Albanese families. De Albanezen moesten hun woning verlaten en de Serviërs kwamen in hun plaats." Wat gebeurde er met de Servische vrienden? "Dat liep al snel op zijn eind. We dronken geen borrels meer, maar mompelden alleen nog goedemorgen. Sommigen zeiden: Quamil, wij vinden het vreselijk. Maar we moeten meedoen, we kunnen niet anders." Nu wil Quamil geen Servische vrienden meer. Servische militairen hebben een nicht van hem vermoord; haar man is het zelf aan hem komen vertellen. De vrachtwagen stuit op een volgende file. Albanese Kosovaren, die naar Albanië willen om sigaretten, olie en suiker te kopen, hebben de weg versperd. Ze zijn boos, want ze mogen Albanië niet in. Na de verkeerschaos van de eerste dagen heeft de Albanese politie besloten een blokkade op te richten. Overdag mogen de vluchtelingen van Albanië naar Kosovo, 's nachts mogen de mensen van Kosovo naar Albanië. Veel mensen weten dat niet; ze zijn vanochtend vertrokken om boodschappen te doen in Albanië en staan nu al uren in de rij. Een hevige onweersbui breekt los. De familie Kolgeci trekt snel een groen zeil van de VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR over zich heen. Waterplassen vormen zich en de kinderen moeten het zeil omhoog houden. Maar ze worden wel al gauw moe en vallen in slaap, tegen hun moeders aan. Twee uur staan ze daar, onder het zeil broeit het. Hun moeders delen brood en tomaten uit; iedere moeder aan haar eigen kinderen. "We hebben voor twee dagen eten en drinken meegenomen", zegt Quamil. Daarna rekent de familie op voedselpakketten van de UNHCR en het World Food Program. Maar die zijn nog niet in Fshati-Vraniç gezien. De vrachtwagen trekt op. De kinderen schrikken wakker. Rijdt de wagen snel, dan bolt het groene zeil op tot een soort circustent. Neemt de chauffeur snelheid terug, dan valt het zeil om de hoofden en wordt de wereld groen. Voor de kinderen is de reis een groot avontuur. De familie nadert Prizren en het zeil moet eraf. Ze willen Prizren, niet ver van hun dorp, zien. De hele vrachtwagen wuift, maar de inwoners van Prizren wuiven nauwelijks terug. Ze hebben al dagen gewuifd: naar de NAVO-soldaten die hier op zaterdagnacht binnenkwamen, naar de UÇK-soldaten die op dinsdagochtend verschenen en naar de vluchtelingen die op woensdag langsreden. De familie Kolgeci is voor hen de tienduizendste familie die terugkeert. Een van Quamils aangetrouwde nichten begint te huilen en zoekt naar de hand van haar schoonzus. Ze drukt haar baby stevig tegen zich aan. In Prizren staat opnieuw een file. Nu verliest Quamil zijn beheersing. Hij schreeuwt tegen de chauffeur dat hij door moet rijden en tegen zijn vrouw dat zij nu eindelijk eens moet ophouden met huilen. De kinderen houden op slag hun mond. Drie geiten Eenmaal buiten Prizren blijft de stemming bedrukt. Overal staan verbrande huizen. Een enkele keer lachen de Kolgeci's: dan zien ze drie geiten op de tweede verdieping op een huis zonder dak staan. Het is een raadsel hoe die beesten daar terecht zijn gekomen. De vrachtwagen slaat af naar Fshati-Vraniç, richting het ongeschonden hotel Bos. "In dat hotel heeft een Servische generaal gelogeerd", weet Quamil. Nu zitten UÇK-strijders buiten met hun voeten op tafel. Quamil wijst een fabriek van auto-onderdelen aan. Daar heeft de familie Kolgeci 24 uur opgesloten gezeten, als menselijk schild, samen met enkele duizenden andere Albanese Kosovaren. "En nu komt de NAVO jullie bombarderen", hadden de Serviërs gezegd. Maar de bommen bleven uit en de volgende dag werden de Kosovaren in bussen naar Prizren gebracht om van daar uit te voet naar Albanië te lopen, een tocht van ruim zes uur. Eindelijk, na vijf uur in de open laadbak, draait de vrachtwagen het erf op. Daar treffen ze twee van Quamils neven, een vrouw en enkele kinderen, die net een paar uur eerder zijn aangekomen uit een ander kamp in Albanië. De 25 mannen, vrouwen en kinderen klimmen via een houten laddertje, dat uit het niets verschijnt, van de vrachtwagen. Ze omhelzen elkaar, zoenen elkaar en huilen. Ze kijken naar hun woningen. Vier huizen zijn totaal afgebrand, met alle meubels er in. De bomen en struiken rond die huizen zijn zwartgeblakerd. Quamils huis is deels afgebrand; slechts twee kamers op de begane grond zijn redelijk ongeschonden. De ruiten liggen wel uit de kozijnen - het gevolg van een NAVO-bombardement op een verderop gelegen waterreservoir. De vrouwen lopen langs de tuin, klimmen voorzichtig de trappen op die met verkoolde dakpannen zijn bezaaid. Ze lachen, een soort zenuwachtig gegiechel. De vrouwen hadden al eerder van familie gehoord dat hun huizen waren verbrand. "Ja, wat doen we eraan?" Eén vrouw lacht niet. Het is de vrouw van de verdwenen UÇK-strijder. Ze staat onder het afdakje en kijkt voor zich uit, haar dochter stevig tegen zich aangedrukt. De mannen schudden de handen van enkele buurmannen. De vrouwen laden de vrachtwagen uit. De kinderen plukken rozen bij de buren. Quamils neef trekt de chauffeur aan zijn mouw en schudt met de twee flessen rakia die hij de hele weg op zijn schoot heeft gehouden. Ze gaan zitten en proosten. Over de tweehonderd mark voor de huur van de vrachtwagen rept Quamil niet meer. Tahir zet koffie en Quamil gaat op zoek naar zijn bijenkorven. "Kijk toch, helemaal overwoekerd". Met zijn hand begint hij het onkruid weg te trekken. Quamils vrouw sprokkelt hout in de tuin en heeft binnen drie minuten het fornuis aan. Daarna haalt ze de kersen van de bomen. De familie heeft nog geen idee over de toekomst. Er moet eten komen, ze hopen dat de UNHCR en het World Food Program snel dit bergdorp zullen bereiken. De hele familie zal voorlopig in de twee kamers van Quamils huis wonen. Daarna zien ze wel verder. Quamils vrouw is dan al begonnen met opruimen. Haar rode afwasteil vol natgesnoten roze wc- papiertjes heeft ze voorlopig in een hoek gezet. Momcilo Jovanovic: 'Het is tijdelijk' Serviërs eruit
Petra de Koning
Begin deze week zag hij zijn vrienden in volgepakte auto's vertrekken, naar familie in Servië, Montenegro of Macedonië. Ze voelden zich niet meer veilig in Kosovo. De politie en het leger trokken zich terug, het Albanese Kosovo bevrijdingsleger UÇK vestigde zich in de stad. En wat hadden de Serviërs te verwachten van KFOR, de internationale troepenmacht voor Kosovo? De KFOR-militairen staan onder bevel van een organisatie die de Serviërs maandenlang had gebombardeerd. De zus van zijn vrouw Slavica, longarts in het ziekenhuis van Pristina, belde iedere dag: kom naar Prokuplje, het is te gevaarlijk in Kosovo. In 1991, een jaar van hevige onrust in Kosovo, kreeg Jovanovic het aanbod om naar Zwitserland te gaan. Hij kon er werken als veearts. Hij wilde niet. Geld, vond hij, was minder belangrijk dan zijn vrienden in Pristina. "Ik ken iedereen hier, en iedereen kent mij. Ik ben een society-mens. Wat moet ik in een land waar mensen elkaar hoogstens gedag zeggen op straat, en alleen maar werken en televisie kijken?" Maar nu vertrokken zijn vrienden. Donderdagochtend besloten Momcilo en Slavica Jovanovic dat ze dan ook maar weg moesten. In Pristina zijn ze bijna de laatsten die weggaan. Uit heel Kosovo vluchtten al meer dan vijftigduizend - van de in totaal tweehonderdvijftigduizend - Serviërs. KFOR-commandanten probeerden ze nog tegen te houden. KFOR, zeiden ze, was er ook voor de veiligheid van de Serviërs. Het UÇK zou ontwapend worden. Maar de Serviërs waren niet meer tegen te houden. Uit de dorpen in het zuiden en westen van Kosovo kwamen ze op tractoren. Hun bankstellen, televisies, lampen, koelkasten en wasmachines stevig vastgebonden op een kar, overdekt met plastic. In een lang konvooi trokken ze om Pristina heen. Serviërs uit de steden vertrokken in auto's, busjes of vrachtwagens. De eersten die begin deze week weggingen, waren nog zo onverstandig om door het centrum van Pristina te rijden, de snelste weg naar Servië. In een buitenwijk van de stad gooiden Albanezen stenen naar hun auto's. Jovanovic zal een omweg nemen naar Prokuplje.
Mooie auto's De Serviërs die nu nog in Pristina wonen, zijn van plan in Kosovo te sterven. Zij laten zich, zeggen ze, niet wegjagen. Jovanovic bijt op zijn lippen, in zijn ogen staan tranen. Maar hij zegt: "Het is tijdelijk. Ik heb vakantie opgenomen. Misschien zijn we over een paar weken weer terug." Vrienden heeft Jovanovic niet in Prokuplje. Hij weet ook nu al, zegt hij, dat hij door zijn landgenoten in Servië niet hartelijk ontvangen zal worden. "We zijn vluchtelingen, ze zullen op ons neerkijken. En misschien zijn we een bedreiging voor ze. Als wij werk vinden in Servië." De Serviërs die Kosovo al veel eerder verlieten, zegt Jovanovic, verkochten hun huizen voor veel geld. "Zij waren rijk. Wij komen met niks. Mijn huis is zeker een miljoen Duitse mark waard. Nu zou ik er weinig voor krijgen. Maar het was te moeilijk voor me: het huis van mijn vader verkopen aan Albanezen." Kort na het begin van de NAVO- bombardementen vluchtten Jovanovic' Albanese buren naar Macedonië. "Omdat ze bang waren voor de bommen", zegt hij, "net als wij." Volgens Jovanovic was er geen enkele andere reden voor hun vertrek. "Er is de Albanezen hier niets aangedaan. Er zijn wel wat winkelruiten ingegooid, maar daar zal wel een aanleiding voor zijn geweest." Over massagraven die deze week werden gevonden in Kosovo heeft Jovanovic nog niets gehoord. Maar hij kan niet geloven dat de verhalen over bloedbaden, aangericht door Serviërs, waar zijn. "Albanese terroristen vermoorden hun eigen mensen om meer voor elkaar te krijgen bij de internationale gemeenschap. Ze verzinnen verhalen, ze zetten slachtingen in scène. En het Westen trapt er steeds maar weer in." Volgens Jovanovic proberen de Albanezen van Kosovo al heel lang om zoveel mogelijk te krijgen, ten koste van de Serviërs. "Maar ze hadden alles. Grote huizen, mooie auto's, winkels, scholen, connecties. Wij hadden niks. De Serviërs waren de tweederangs burgers hier, niet de Albanezen." Jovanovic begrijpt er niets van, zegt hij. "Waanzin is het, dat ze toch steeds maar meer willen hebben. En nu hebben ze niets meer. Ze hebben zelf kapot gemaakt wat ze hadden in Kosovo." Jovanovic' grootste angst was altijd dat de Albanezen ook politieke invloed zouden krijgen. Dat zou, zegt hij, dictatuur betekenen. De Albanezen zouden de Serviërs met grof geweld onderdrukken. Zijn schrikbeeld: een Albanese man die de macht heeft om Jovanovic' dochterje, nu nog maar viereneenhalf jaar, tot vrouw te nemen. "Want zo zijn ze." Jovanovic vond het vreselijk om te zien, Albanese burgers van Pristina die de Britse KFOR-militairen als bevrijders binnenhaalden. "Die mensen denken dat ze voor hen hier zijn. Ze denken dat de militairen alleen de Albanezen komen beschemen." Veel Serviërs denken dat ook, en daarom gaan ze weg. Maar Jovanovic heeft zijn laatste hoop gevestigd op KFOR. Natuurlijk is ook hij bang dat de internationale troepenmacht partij zal kiezen voor de Albanezen. Maar misschien valt het mee - dan komt Jovanovic onmiddellijk terug naar Pristina. Hij wijst op de buitenlandse literatuur in zijn boekenkast, op de - uit het Engels vertaalde - naslagwerken van zijn vrouw die arts is. "Zoveel beschaving komt er uit het Westen. Waarom kan het Westen dan niet het probleem hier op een beschaafde manier oplossen? Amerika staat achter de Albanezen. Het is een gevecht tussen kinderen geworden: 'Jij hebt misschien wel gelijk, maar ik ben sterker'." In het bijna lege huis van Jovanovic hangen nog vier schilderijen aan de muur. Door Jovanovic zelf gemaakt, hij schildert in zijn vrije tijd. Twee afbeeldingen van blote vrouwen, een van een schaal fruit, en - de grootste - een van een orthodoxe kerk. Jovanovic schilderde de kerk in 1988. Hij werd geïnspireerd door politieke beslissingen van Milosevic die het begin van het einde betekenden van Kosovo's autonome status. Albanese politieke leiders werden opzij gezet, Serviërs namen hun plek in. Jovanovic: "Eindelijk kwam er rechtvaardigheid voor de Serviërs van Kosovo." De meeste schilderijen die Jovanovic maakte, heeft hij naar zijn schoonzus in Servië gebracht. Die van de orthodoxe kerk laat hij hangen.
|
NRC Webpagina's
19 JUNI 1999
|
Bovenkant pagina |