|
|
|
NIEUWSSELECTIE Dayak Online Dajaks (Encyclopedia Britannica)
|
De ziel van het slachtoffer tot bondgenoot
JAKARTA, 24 FEBR. Er klinkt een diepe zucht aan de andere kant van de lijn, het is even stil en dan: "Dit had al een eeuw afgelopen moeten zijn. Maar ja, oude verhalen, diepe gekrenktheid, hoog oplopende emoties, dan krijg je excessen." De Dajakse notabele ir. R. Sylvanus, in de jaren 1967-1978 gouverneur van de provincie Midden-Kalimantan en nu bestuurder in ruste, is niet blij met mijn vraag. Hij wil hem ook niet uit de weg gaan, want de berichten liegen er niet om. In de razernij die zich deze week meester maakte van Sampit, een havenstadje in de zuidelijke rivierdelta van het eiland Borneo, kroop het bloed weer even waar het niet gaan kan. Een enkeling onder de jonge Dajaks die hun woede en frustraties uitleefden op Madoerese immigranten sneed de gevelde vijand zijn hoofd af en paradeerde met deze krijgstrofee door de brandende straten van Sampit. De mediamieke reflex liet niet lang op zich wachten: de Dajaks, herinneren stukkenschrijvers zich opeens, "waren ooit woeste koppensnellers". Het is deze reflex die Sylvanus' zucht verklaart. Ontwikkelde Dajaks als hij beschouwen de oude praktijk van het koppensnellen als een gesloten boek en zien niet graag dat hun volk door incidenten als deze opnieuw wordt weggezet in de hoek der bloeddorstige primitieven. Koppensnellen als een geritualiseerde vorm van geweld komt sinds het Paleolythicum voor in alle uithoeken van de aarde, van Zuid- Amerika tot Zuid-Oost Azië. Ook in Europa trouwens, al zijn we geneigd dat te vergeten. In de Late Steentijd werden in Beieren zorgvuldig afgesneden hoofden afzonderlijk van de lichamen begraven, ten teken dat aan dit lichaamsdeel een bijzondere betekenis werd toegekend. Nog in 1912 zijn op de Balkan Montenegrijnse krijgers gezien die afgesneden hoofden van gedode vijanden met een haarlok aan de koppelriem droegen. In Zuid-Oost Azië - de Filippijnen, Birma en de Indonesische archipel - troffen Spanjaarden, Britten en Nederlanders naast op natte rijstbouw gebaseerde, centralistische staten ook staatloze, in autonome dorpen levende volkeren aan. Die deden aan jagen en verzamelen, brandden stukken bos af om akkers aan te leggen en hielden in hun geïsoleerde woongebieden tot de twintigste eeuw vast aan het koppensnellen. Aan het begin van de negentiende eeuw vestigden de Nederlanders hun gezag over de west-, zuid- en oostkust van het eiland Borneo, waar Maleiers al lang voor hun komst islamitische sultanaten hadden gevestigd. Het ontoegankelijke binnenland, aan de bovenloop van de vele rivieren, onttrok zich evenwel tot de eeuwwisseling aan hun invloed. Daar hielden Dajaks - de verzamelnaam voor een groot aantal in stamverband levende volken - regelmatig sneltochten ter beslechting van onderlinge vetes. Nederlanders en andere Europeanen begrepen lange tijd weinig van het verband tussen dit in hun ogen gruwelijke ritueel en het wereldbeeld van de beoefenaars. In de volkenkunde geschoolde bestuursambtenaren verdiepten zich in het verschijnsel en kwamen tot de conclusie dat koppensnellen niet louter een kwestie was van wraakzucht, bloeddorst of barbarij. Het had ook niets - zoals vaak is en wordt verondersteld - te maken met kannibalisme. Het gebruik bleek te berusten op overtuigingen over de samenhang tussen de wereld van de mensen en de geestenwereld. Een vijand doden betekende een overwinning en diens hoofd 'nemen' was de verwerving van een trofee, die bewondering afdwong bij leeftijdgenoten, een goede naam opleverde bij de ouderen en hielp bij het dingen naar de gunst van vrouwen. Dat was het maatschappelijke aspect, maar het koppensnellen leverde ook voordelen op van mystieke aard. Door het hoofd van een gedode vijand af te snijden, het ritueel te reinigen en met het nodige ceremonieel tentoon te stellen, dacht men de ziel van het slachtoffer tot bondgenoot te maken. Die werd aldus opgenomen in de rijen der voorvaderlijke geesten, zou zich niet tegen hen keren en later, na de dood van de koppensneller zelf, diens helper worden in de 'bovenwereld' waar goden en geesten huizen. Waarom het hoofd? Dat heeft een gezicht, de uiterlijke kenmerken die mensen bij uitstek onderscheiden, en werd beschouwd als de zetel van de ziel. Hoe dit ook zij, deze praktijken waren het Nederlandse bestuur op Borneo een doorn in het oog; ze botsten niet alleen met de Europese opvattingen van menselijkheid, maar vormden ook een beletsel voor gezagsuitbreiding. In 1894 belegden leden van het Binnenlands Bestuur in Tumbang Anoi, een kampong van de Ot Danum Dajak aan de bovenloop van de Kahayanrivier, een groot vredesberaad waar vertegenwoordigers van bijna alle Dajakgroepen aan deelnamen. Die zwoeren bij die gelegenheid het koppensnellen plechtig af en sindsdien accepteerde het bestuur niet langer dat onderlinge vetes door middel van sneltochten werden beslecht. Verreweg de meeste Dajaks beschouwen, net als ir. Sylvanus, het koppensnellen sindsdien als 'afgeschaft'. De Dajaks kenden vanouds het schrift niet en hadden tot de komst van missie en zending een louter orale cultuur. Hoewel de praktijk goeddeels is verdwenen, leeft hij voort in verhalen over de heroïsche sneltochten van weleer, toen overgrootvader de gunsten van overgrootmama won door benedenstrooms gesnelde koppen in triomf naar de kampong te brengen. Nu de Dajaks hun bossen zien geveld door gewetenloze houtkappers, hun grond verliezen aan toegestroomde landverhuizers en in de stad het onderspit delven tegen entrepreneurs van elders, wordt een hoogst enkele keer - als de maat en het gemoed vol is - opnieuw gegrepen naar de mandau (het zwaard) en sneuvelt het hoofd van een gehate indringer.
|
NRC Webpagina's 24 FEBRUARI 2001
|
Bovenkant pagina |
|