|
|
|
NIEUWSSELECTIE Dossier Bouterse
|
Obstakels bij moordzaak-Bouterse
AMSTERDAM, 17 JULI. De ene zaak tegen Bouterse is nog niet (half) over of de andere komt er aan. Na de drugsdelicten de decembermoorden. Het openbaar ministerie heeft aangekondigd niet in cassatie te gaan tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag waarin het de voormalige Surinaamse legerleider bij verstek vrijsprak van zes van de zeven tenlastegelegde drugsdelicten. Tegen de overblijvende veroordeling gaat de verdediging overigens wél in cassatie bij de hoge raad. Na de aftelsom van het Haagse hof dient zich nu bij het gerechtshof Amsterdam een optelsom aan. Daar zijn nabestaanden in beklag gegaan tegen de beslissing van het openbaar ministerie dat Bouterse hier niet valt te vervolgen voor zijn aandeel in de beruchte decembermoorden van 1982 op Fort Zeelandia. De juridische obstakels leken ook formidabel. Het gaat per slot van rekening om delicten in het buitenland die nu bovendien bijna verjaard zijn. In maart maakte het Amsterdamse hof een opmerkelijke opening voor een nieuw Nederlands proces, een strafvervolging wegens misdrijven tegen de menselijkheid en foltering. Dit zijn internationale delicten die ook buiten de staat waar ze zijn begaan kunnen worden berecht (de zogeheten universele rechtsmacht) en ze zijn bovendien niet onderhevig aan verjaring. Voor een beslissing te nemen wilden de raadsheren wel eerst advies inwinnen over de volkenrechtelijke kanten van de zaak. Dat advies is nu binnen. De Leidse hoogleraar C.J.R. Dugard, tevens cassatie-advocaat in Zuid-Afrika, geeft het groene licht. Het advies is een teken van een fascinerende en bemoedigende ontwikkeling in het internationale recht, in lijn met de zaak-Pinochet. De kleine lettertjes van de tekst maken echter duidelijk dat de uitkomst allesbehalve zeker is. De ruimte voor twijfel heeft voor een belangrijk deel te maken met het tijdstip van de decembermoorden, het jaar 1982. De moorden moeten internationaal worden beoordeeld naar de stand van het recht op dát moment. Dat was twee jaar voordat het internationale verdrag tegen foltering tot stand kwam en zes jaar voor de Nederlandse goedkeuringswet. Tijdsverschil maakt wat uit in het internationale recht. Zo is het nu eigenlijk geen vraag meer of men niet alleen van misdrijven tegen de menselijkheid mag spreken in een staat van oorlog maar ook bij burgeroorlog of zelfs los van een gewapend conflict. Het Joegoslavië-tribunaal heeft dat uitdrukkelijk bevestigd in de zaak- Tadic. Maar in 1982 was dit nog niet zo duidelijk, geeft Dugard toe. En het behoort tot de internationale grondbeginselen dat daders alleen aansprakelijk kunnen worden gehouden voor delictsomschrijvingen die zij hadden kunnen kennen. Dat is ook het probleem met een aanklacht wegens foltering. "Het zou tegen de hele opzet en bedoeling van het verdrag zijn om het zo uit te leggen dat beulen van voor 1984 vrij kunnen rondreizen", betoogt Dugard. Toch heeft de tijdsdiscrepantie tussen wandaden, anti-folterverdrag en nationale goedkeuringswetten in het oordeel van de Britse Law Lords in de zaak-Pinochet uiteindelijk de aanklacht drastisch teruggeschroefd. In een recente beschouwing in het juridisch studentenblad Ars Aequi over deze zaak betoogt de Tilburgse hoogleraar en oud- minister van justitie E.M.H. Hirsch Ballin dat Bouterse daar weinig aan heeft. Hirsch Ballin brengt een ingenieus onderscheid aan tussen de terugwerkende kracht van een strafbaarstelling en de terugwerkende kracht van de bevoegdheid van een rechter om zo'n delict te berechten. Het eerste is inderdaad niet toegestaan maar is hier niet aan de orde. Sinds de processen van Neurenberg na de Tweede Wereldoorlog - dus ruimschoots vóór de decembermoorden - gold martelen als een internationaal vergrijp. De universele bevoegdheid van de rechter die het verdrag tegen foltering in het leven riep, kan volgens Hirsch Ballin daarentegen wel degelijk worden toegepast op oude zaken. De vraag of men voor de rechter kan worden gebracht, is echter niet van bijkomend belang. Hij behoort tot de essentialia van de rechtstaat. Daarop kan een eventuele zaak- Bouterse in Nederland wel degelijk stuklopen. De vraag is bovendien of de decembermoorden zich voldoende onderscheiden om internationale delicten op te leveren die zich onttrekken aan berechting ter plaatse en de verjaringsregels. Dugard zoekt het bevestigend antwoord op dit extra vereiste in het "systematisch karakter" van de decembermoorden. Ze zijn begaan door gewapende machthebbers tegen gewone burgers en hadden duidelijk een intimiderend karakter. Dat is allemaal waar, maar beantwoordt niet de vraag of het niet vooral een paniekreactie van een stelletje avonturiers was. In Neurenberg is duidelijk gesteld dat "geïsoleerde wreedheden" - hoe afschuwelijk op zichzelf ook - niet gelijk mogen worden gesteld met misdrijven tegen de mensheid. Ook voor het internationale delict van foltering is er verschil tussen wrede vormen van mishandeling en planmatige tortuuur. Dat is precies het punt in de zaak-Bouterse. In de zaak tegen "Servische Adolf", een beruchte kampbeul, liet het Joegoslavië-tribunaal ondanks sterke aanwijzingen van genocide de veroordeling voor dit ultieme delict toch afspringen. Zijn wreedheden voldeden niet aan de toets van een planmatige vernietiging. Suriname blijft zowel juridisch als praktisch het eerstaangewezen land om de decembermoorden alsnog voor het gerecht te brengen. Of anders voor een waarheidscommissie, een formule waaraan uitgerekend Dugard aandacht besteedt in een recente publicatie. De toenmalige president Venetiaan stond in 1992 een omstreden herdenking van de decembermoorden toe, een erkenning dat het trauma niet was uitgewist. Een berechting heeft Venetiaan echter niet kunnen bewerkstelligen. Inmiddels staat hij weer op de stoep van het presidentiële paleis in Paramaribo en is er een nieuwe kans. Al is het vijf voor twaalf.
|
NRC Webpagina's 17 JULI 2000
|
Bovenkant pagina |
|