|
|
|
NIEUWSSELECTIE Profiel Adel (januari 1997)
|
Adel arbeidt vooral in de top
Door een onzer redacteuren
Tachtig procent van de adellijke personen die trouwden, trouwde met iemand die niet van adel is. Maar gezien het zeer kleine aantal adellijke huwelijkskandidaten betekent dit dat personen uit de adel onevenredig vaak trouwen met iemand die eveneens van adel is. Trouwen binnen de adel verkleint overigens de kansen op een elitepositie. Het wijst kennelijk op een hang naar traditie die een carrière in de moderne samenleving in de weg staat, suggereert Dronkers. Niet alle adellijke families leveren even veel personen voor eliteposities. Van de families uit het bestand van Dronkers (op één na families waarvan de naam begint met de letters G tot en met Na) leveren de families Krayenhoff, Von Mühlen en Loudon de meeste representanten in de elite. Indien rekening wordt gehouden met achtergrondkenmerken scoren de families Van der Maessen de Sombreff, Krayenhoff, Von Balluseck, De Graeff, Loudon en Van Karnebeek het hoogst. Het eeuwige voordeel van adeldom
AMSTERDAM, 22 JUNI. Dat adel er vandaag de dag niet meer toe doet is een populair standpunt. Het klonk onder meer in het parlement bij de behandeling van voorstellen tot wijziging van de Wet op de adeldom. Ook het kabinet sprak bij die gelegenheid van 'een instituut met een historisch karakter'. Die irrelevantie van adeldom - tegenwoordig zo'n tienduizend mensen groot - vindt steun in gangbare sociologische theorie. Volgens die theorie berust maatschappelijke ongelijkheid in moderne samenlevingen meer dan voorheen op verworven kenmerken als opleiding, ambitie en motivatie, en minder op aangeboren kenmerken als geslacht, sociale klasse of adellijke titel. De vraag die Dronkers zich stelde is of dat voor wat betreft die adellijke titel wel waar is. Dat blijkt níet het geval. Dronkers beschikte over gegevens van een aselecte steekproef uit de leden van de Nederlandse adel van een kleine vierduizend personen, allen geboren in de twintigste eeuw. Van die personen waren onder meer geboortejaar, opleiding, achtergrond van huwelijkspartner en bereikte maatschappelijke positie bekend. Hij onderzocht aan de hand van die gegevens onder meer de kans op een elitepositie in de samenleving voor iemand van adel en de kans dat iemand van adel trouwt met een eveneens adellijke partner. Uit de gegevens blijkt niet alleen dat de adel nog altijd zwaar oververtegenwoordigd is in de nationale elite, maar ook dat de kans van een adellijk persoon op een elitepositie in de loop van de twintigste eeuw nauwelijks is afgenomen. Alleen voor degenen die in de jaren veertig zijn geboren is die kans kleiner, maar Dronkers interpreteert dat als een leeftijdseffect: die generatie was aan het begin van de jaren negentig, waaruit Dronkers' gegevens stammen, veelal nog te jong voor een positie in de echte topelite, zoals lid van de raad van bestuur van een grote onderneming, commissaris van de koningin of ambassadeur in een belangrijk land. "Of het inderdaad een leeftijdseffect is, is over een paar jaar vast te stellen." Latere generaties zijn zeker nog te jong om hun doordringen tot de elite te kunnen vergelijken met die van voor de oorlog. Dronkers betwist dat in Nederland het opener worden van de samenleving pas voor de naoorlogse generaties een sprong voorwaarts heeft gemaakt. "Ook uit ander onderzoek blijkt dat er geen breuk is in de afname van de invloed van ouderlijk milieu op opleiding of beroepsprestige van kinderen. Die afname gaat heel geleidelijk." Het hebben van een universitair diploma blijkt de kans van een adellijk persoon op een elitepositie sterk te vergroten. In de loop van de eeuw zijn steeds meer mensen van adel naar de universiteit gegaan en deze ontwikkeling blijkt binnen de adel een scheiding teweeg te brengen als het gaat om het bereiken van een elitepositie. In sociologentaal: alleen adel die zijn sociaal en cultureel kapitaal gemoderniseerd heeft door een universitaire opleiding, heeft nog een grote kans op een elitepositie. Lidmaatschap van een ridderlijk orde, zoals de Maltezer Orde en de Johanniter Orde, blijkt die kans nog verder te vergroten. Dat verbaasde Dronkers. "Mijn hypothese was: lid worden verkleint je kansen. Immers je blijft in adellijke kring hangen. Om carrière te maken moet je de burgerlijke wereld in." Kennelijk hebben die orden een heel ander karakter dan Dronkers dacht en is het zo dat ambitie en de wens tot netwerkvorming een rol speelt bij het lid worden van zo'n organisatie. "Die orden zijn een levend iets, een soort Rotary voor de adel", taxeert Dronkers achteraf. "Maar er is geen enkele studie over de ridderlijke ordes in de moderne tijd. Sociologisch onderzoek naar het functioneren van die ordes in Nederland is zeker op zijn plaats." Blijven hangen in adellijke kring blijkt in een ader opzicht wél te leiden tot verkleining van kansen: wie trouwt met iemand die ook van adel is, heeft een kleinere kans op een elitepositie dan wie trouwt met iemand van niet-adellijke komaf. Tachtig procent van de Nederlandse adel die in de twintigste eeuw is geboren trouwde met een niet-adellijk persoon. Wanneer echter rekening wordt gehouden met het feit dat er maar heel weinig adellijke huwelijkskandidaten zijn, dan komen huwelijken tussen personen van adel onevenredig veel voor. Adellijke personen blijken 24 keer zo vaak te trouwen met andere adellijke personen dan niet-adellijke personen met een vergelijkbare sociaal-economische achtergrond trouwen met iemand van adel. Kortom, concludeert Dronkers, adeldom heeft voor de adel zelf nog steeds een aanzienlijke betekenis, gezien de huwelijkspatronen, én adeldom heeft voor de samenleving als geheel nog steeds een aanzienlijke betekenis, gezien de oververtegenwoordiging van de adel in eliteposities en de nauwelijks afgenomen kans daarop. Dronkers beschouwt onderzoek naar de adel daarom absoluut niet als marginaal. Hij ziet dat als onderdeel van breder onderzoek naar maatschappelijke elites, een nauwelijks ontgonnen terrein. "Er is een groot dataprobleem. We monitoren van alles: armen, allochtonen, vrouwen, kinderen, maar geen elite. Er is geen enkel ministerie verantwoordelijk voor, er is geen beleid voor. Dat betekent dat je zulk onderzoek houtje- touwtje moet doen, naast andere activiteiten. Dat geldt ook voor het onderzoek dat aan deze oratie ten grondslag ligt." Zijn overgang van de leerstoel onderwijskunde naar de leerstoel empirische sociologie is dan ook deels gemotiveerd door de wens om eliteonderzoek te doen in hedendaags Nederland, licht Dronkers toe. De eerste stappen op dat terrein zette hij al in 1982, en die hadden alles met onderwijs te maken. "Ik ben begonnen met de vraag: hoe worden elites in Nederland gevormd als we geen eliteonderwijsinstellingen hebben? Die vraag staat nog steeds."
|
NRC Webpagina's 22 JUNI 2000
|
Bovenkant pagina |
|