|
|
NIEUWSSELECTIE
|
Willem Otterspeer: Het bolwerk
van de vrijheid. De Leidse universiteit
1575-1672. Groepsportret met Dame I.
Bert Bakker, 499 blz. 58,50
Geschiedenis van de eerste Nederlandse universiteit Toga's aan het front
Op 8 februari 1575 trok een luidruchtige optocht van de Pieterskerk naar het Barbaraklooster in Leiden. Over straten bestrooid met laurier- en olijfbladeren, onder triomfbogen door, langs versierde huizen. Het was een parade met trommels, trompetten en vaandels: de Heilige Schrift ging mee op een praalwagen, gevolgd door de vier evangelisten, maar ook Vrouwe Justitia was van de partij, evenals Medicina en Minerva, Hippocrates, Aristoteles en Plato. Op het water voer Apollo, met zijn negen muzen. Temidden van de feestvreugde droeg de stad nog volop de sporen van het beleg dat enkele maanden eerder was geëïndigd: Leiden lag gehavend in overstroomd laagland. De stoet moest haar allure vooral halen uit de verbeelding. Strikt genomen waren de houten triomfbogen, de inderhaast bijeengestikte kostuums en de van de stad Delft geleende praalwagen nogal armoedig. Het ging om het idee, aldus Willem Otterspeer in zijn pas verschenen Het bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit 1575-1672. 'Zo gaf de inwijdingsoptocht van de Leidse universiteit een ideaal weer, namelijk dat van een verheven eclectiek, van een verzoening van uitersten. De godsdienst die de wetenschap voedde, de wapens die de vrede dienden, de vrijheid die de dienstbaarheid zocht, het nieuwe dat het oude achtte, het is paradoxaal, maar niets wijst erop dat men zich bewust was van de tegenspraak.' Buitenlandse diplomaten loofden de 'geuzenmoed' om een universiteit te stichten in een stad die nog maar zo kort geleden was geteisterd door een Spaans beleg van twaalf maanden. Maar de Leidenaren wisten: het ergste was achter de rug. Ruim vierhonderd jaar later wordt diezelfde gedachte gekoesterd door de hele gemeenschap van Nederlandse universiteiten. Ze komen opnieuw uit een diep dal, vinden ze. Sinds de bezetting van het Maagdenhuis in het moderne rampjaar 1969 daalde het zelfvertrouwen van de academische beroepsgroep gestaag, door democratisering en massificatie die de ooit almachtige hoogleraren leken te degraderen tot wetenschappelijke letterknechten, terwijl de collegebanken volstroomden met jong volk dat zijn klassieken niet meer kende. De politiek nam de universiteiten vervolgens hardhandig de maat: waar was al dat lange studeren in 's hemelsnaam voor nodig? Een lange reeks bezuinigingen gaf vanaf de jaren tachtig uitdrukking aan het maatschappelijk misprijzen over de achterblijvende resultaten van de academies. Sinds enkele jaren durft Academia de rest van Nederland echter weer recht in de ogen te kijken. Al wordt er op de werkvloer nog steeds geklaagd, in de concerntop is de eigendunk teruggekeerd. Een universiteit is niet zomaar een 'school', maar een plaats waar een selecte groep adolescenten wordt ingewijd in de wetenschap. Er is weer oog voor serene rituelen die moeten benadrukken dat kennisverwerving een serieuze, bijkans religieuze zaak is. Vooral aan de vier 'klassieke' universiteiten (Leiden, Utrecht, Groningen en de Universiteit van Amsterdam). Leiden voerde het bindend studieadvies in, waardoor matig presterende studenten binnen een jaar weer buitengezet kunnen worden, Utrecht richtte een 'University College' op voor de bemiddelde superstudent. Amsterdam begon een samenwerkingsverband met New York University. De academie heeft zijn wortels ontdekt en poetst de schatten uit het verleden weer op. Al was het maar omdat die oude schatten wellicht nieuwe studenten kunnen trekken.
Het herstelde prestige van de Nederlandse universiteiten straalt uit naar hun geschiedenis. Voor de samenleving is de geschiedenis van de universiteit weer de moeite waard. Universitaire geschiedenis wordt niet meer gezien als het verleden van een groepje mensen met een elitair en buitenissig, economisch weinig rendabel tijdverdrijf, maar een redelijke ingang in de vaderlandse geschiedenis. Voor universiteiten kan dat verschillende doelen dienen. Aandacht vestigen op het rijke verleden van de universiteiten is een uiting van intellectuele pronkzucht, een manier om voor de buitenwacht te benadrukken hoeveel moois men heeft bereikt. Naast die 'externe communicatie', willen de universiteiten zich ook voor intern gebruik rekenschap geven van hun verleden. Weten hoe ze vroeger waren, kan richting geven aan de toekomst. Vandaar ook dat de universiteitsgeschiedenis een renaissance beleeft. De laatste tien jaar zijn aan vrijwel alle universiteiten historische commissies aan het werk gegaan, die voor een stroom deelstudies en verzamelbundels hebben gezorgd. Zo verschijnt volgende week Tot nut en eer van de stad. Wetenschappelijk onderzoek aan de Universiteit van Amsterdam, onder redactie van de Amsterdamse universiteitshistoricus P.J. Knegtmans over het wetenschappelijk onderzoek aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Knegtmans heeft van de UvA tevens de opdracht gekregen een integrale geschiedenis van die instelling te schrijven. Andere universiteiten werken aan vergelijkbare projecten. De Leidse universiteit heeft de zoektocht naar het eigen verleden het meest voortvarend aangepakt. In 1993 gaf zij Willem Otterspeer - gelauwerd als biograaf van de Leidse hoogleraar filosofie Bolland en inmiddels benoemd tot biograaf van Willem Frederik Hermans - opdracht de Leidse universitaire geschiedenis te beschrijven. Inmiddels doet hij dat als bijzonder hoogleraar universiteitsgeschiedenis, de enige in Nederland. Het eerste resultaat van zijn werk verscheen vorige week bij de 425ste verjaardag van de universiteit: Het bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit 1575-1672. Het is het onderhoudende eerste deel van wat een vierdelige reeks moet worden, die de cryptische titel 'Groepsportret met dame' draagt. Elk deel zal globaal een eeuw bestrijken. De serie moet in 2004 voltooid zijn. Otterspeer noemt zijn boek zelf een vorm van 'achterstallig onderhoud'. Dat is eufemistisch uitgedrukt, want de laatste serieuze geschiedenis van de Leidse universiteit is bijna 170 jaar oud: het tweedelige De Geschiedenis van de Leidsche Hoogeschool, dat Matthijs Siegenbeek in 1829 en 1832 publiceerde. In 1875 verscheen nog het anekdotische De academie te Leiden in de 16e, 17e en 18e eeuw en precies een eeuw later - op de vierhonderdste geboortedag van de universiteit - de bundel Leiden University in the seventeenth century. In de proloog van Bolwerk van de vrijheid besteedt Otterspeer de nodige aandacht aan de viering van dat vierde eeuwfeest van de Leidse universiteit in 1975. Met spijt constateert hij dat toen, op het dieptepunt van de crisis van de universitaire eigendunk, weliswaar een zeer omvangrijk programma was samengesteld (een 'historische' optocht, straatvertier, een open huis in 82 instellingen, tentoonstellingen, symposia en veertien eredoctoraten), maar dat de universiteit vooral in de verdediging leek te zijn gedrukt. In zijn feestrede had rector magnificus A.E. Cohen nog slechts één kenmerk dat zijn academie onderscheidde van alle andere in Nederland: het was de oudste.
Nu geeft haar hoge leeftijd de Leidse alma mater inderdaad een ereplaats in Nederland. Haar oprichting markeert het begin van de universitaire geschiedenis van het land en bovendien stond de Vader des Vaderlands zelf aan de wieg van de academie. Een 'goede, genouchsaeme ende vermaerde schole ofte universiteyt' dat had de Republiek nodig, schreef Willem van Oranje op 28 december 1574 aan de Staten van Holland. Waar die precies zou moeten komen (Middelburg, Dordrecht, Gouda?) was nog niet duidelijk, wel dat er haast bij was: De Nederlandse opstand had zich juist enigszins gestabiliseerd en Oranje was ervan overtuigd dat er voor de bestendiging van zijn revolte een professioneel middenkader nodig was. In concreto: er moesten dominees en ambtenaren worden opgeleid. En snel, want de juist begonnen vredesonderhandelingen met Filips II maakten de kans groot dat de opstandige gewesten binnenkort weer onder het mandaat van de Koning zouden vallen. En die zou de oprichting van een 'ketterse' universiteit nooit goedkeuren. Hij moest dus voor een voldongen feit worden geplaatst. Die argumentatie van Oranje overtuigde. De Staten gingen aan het werk met een slagvaardigheid die in vredestijd ondenkbaar is. Op 2 januari 1575 schreef Oranje een tweede brief met een voorstel voor Leiden als vestigingsplaats, naar algemeen wordt aangenomen - en niet door Otterspeer wordt betwijfeld - als 'beloning' voor het doorstane beleg van een jaar eerder. Op 6 januari, iets meer dan een week na de eerste brief, presenteerden drie gecommitteerden een concept-ordonnantie voor de nieuwe school: behalve het door Oranje voorgestelde college voor de studie van Hebreeuws, Latijn en Grieks en de studies theologie, filosofie en wiskunde, moest er ook medicijnen en rechten onderwezen worden. Een leegstaand klooster aan het Rapenburg zou dienen als onderkomen voor beide scholen, inderhaast opgetrommelde hoogleraren konden worden gehuisvest in de huizen van verdreven katholieken. Soms doet de stichting van deze universiteit denken aan de manier waarop tegenwoordig de jonge staten in voormalig Joegoslavië hun nieuwe nationale instellingen uit de grond stampen. Na de inwijdingsoptocht van 8 februari 1575 konden de eerste vijf voorlopige hoogleraren college gaan geven. Het enige probleem daarbij was dat er in geen velden of wegen een student te bekennen was. Het stadsbestuur had een vernuftige oplossing: de broeders uit de ontruimde kloosters werden verplicht de banken te vullen. Toen na de zomer van 1575 het eerste studiejaar van de universiteit begon, schreef student Dirc van Leeuwen aan zijn vriend Adriaen van der Myle: 'Maar het is niet ondenkbaar dat het aantal toehoorders niet helemaal overeenkomt met de inspanning en de waardigheid van de professoren.' Van Leeuwen had gelijk. Hij had zeven hoogleraren tot zijn beschikking die hij moest delen met slechts één medestudent. De nieuwe universiteit bestond dus nog vooral op papier, maar die papieren zagen er redelijk uit. Volgens de statuten die op 2 juni 1575 officieel werden gepresenteerd, kreeg de universiteit een behoorlijke mate van zelfstandigheid. Niet alleen werden studenten, professoren en doctoren vrijgesteld van de plicht soldaten te huisvesten, maar zij hoefden bovendien geen belasting over boeken en kledij te betalen en hadden recht op een hoeveelheid wijn en bier vrij van accijns. Ook zouden ze worden berecht door een eigen rechtbank. Door de Staten van Holland benoemde curatoren zouden de universiteit besturen, samen met een door de wetenschappers zelf te kiezen rector. Studenten moesten trouw zweren aan de statuten van de universiteit en beloven nooit 'eenyghe leeringhe aen te hanghen ofte volgen, dan die in de zelve Universiteyt geprofessert ende geleert zal worden'.
Hoewel die laatste eis op de religie sloeg, was de invloed van de kerk op de nieuwe universiteit niet zo groot als sommigen hadden gehoopt en anderen hadden gevreesd. Ook de twee eerste curatoren wilden de instelling enigszins buiten de invloed van de kerk houden. Vooral Jan van Hout, secretaris, stadsarchivaris en stadsdrukker van de stad Leiden en secretaris van de curatoren had niet veel op met kerkelijke invloed. Deze geboren, getogen en gevreesde Leidenaar (1542-1609) had zich in de roerige tijden van het beleg bijzonder in zijn element gevoeld. De opstand was voor hem een strijd om de vrijheid en hij verfoeide geestelijken die beweerden dat het een godsdienstoorlog was. Toen dominee Adriaan Jansz. Taling dat in 1574 bij een preek in de Pieterskerk wat al te enthousiast verkondigde, trok Van Hout zijn pistool en vroeg hij zijn buurman in de kerkbanken, burgemeester Pieter Adriaanszoon van der Werff: 'Zal ik hem er af lichten?' Van der Werff 'schijnt dat niet zo'n goed idee gevonden te hebben', schrijft Otterspeer met gevoel voor understatement. De tweede intellectuele vader van de universiteit was Johan van der Does (Janus Dousa in gelatiniseerde vorm, 1545-1604), een edelman die in zijn omgangsvormen mijlenver verwijderd was van het half-banditisme van Van Hout, maar die gelijksoortige gedachten had over de koers van de jonge academie. Dat moest een humanistische universiteit worden, zowel stedelijk als statelijk, zowel protestants als humanistisch. De verhouding tussen die elementen zou in de loop der jaren vanzelf duidelijk worden. Van der Does zag het als zijn voornaamste taak geleerden van naam naar Leiden te halen. Dat bleek niet eenvoudig: in de eerste jaren moest hij zich tevreden stellen met de tweede en derde keus en met grote regelmaat bleven leerstoelen leeg. Volgens de statuten was er plaats voor elf professoren, een aantal dat eventueel uitgebreid kon worden. Het studentenaantal groeide geleidelijk: 85 in 1579, 151 in 1581. Dat laatste was waarschijnlijk vooral het gevolg van de voordeliger regelingen van de 'studenten-vrijdommen', oftewel: de vrijstelling van accijns op wijn en bier. Bovendien was de religieuze eed die studenten moesten afleggen in 1578 afgeschaft. De eerste grote vis die Van der Does binnenhaalde was Justus Lipsius, een van de laatste grote humanisten en volgens Montaigne de meest wijze man van zijn tijd. Hij zou met Van der Does en Van Hout een 'driemanschap van de vriendschap' vormen. Hij zou zich echter ook keer op keer verliezen in de religieuze disputen tussen rekkelijken en preciezen die het Hollandse - en zeker het Leidse - theologische leven teisterden tot ze uiteindelijk de hele natie in hun greep kregen. Lipsius kreeg in 1580 gezelschap van een andere internationale grootheid: de calvinistische (en daarom eerst uit Frankrijk en toen uit Heidelberg gevluchte) jurist Hugo Donellus. Zo kreeg Leiden geleidelijk aan zijn plaats op de Europese academische landkaart, waarbij vooral de volledige uitrusting van de instelling (onder meer een botanische tuin, een goede bibliotheek en een anatomisch theater) indruk maakte. Een halve eeuw na haar oprichting maakte de Leidse universiteit misschien wel haar grootste bloeiperiode door. De aanwezigheid van geleerden als Scaliger, Heinsius, Golius, Rivet en Salmasius dreef de studenten bij drommen naar wat inmiddels het voornaamste laat-humanistische bolwerk van Europa was geworden. De missie was volbracht.
In zijn beschrijving van de wederwaardigheden van de universiteit, afwisselend in thematisch en chronologisch geordende hoofdstukken, maakt Otterspeer duidelijk dat die geschiedenis er in de zeventiende eeuw vooral een van debat was, om niet te zeggen van intellecuele en religieuze oorlog. De universiteit probeerde zich met redelijk succes onafhankelijk van staat en kerk op te stellen, maar was intussen het slachtoffer van talloze interne ruzies, waarvan de twist tussen rekkelijken en preciezen over de aard van de goddelijke voorbestemming de belangrijkste was. Een andere interne strijd brandde halverwege de zeventiende eeuw los door het werk van 'eenen genaamt des Cartes', die zelfs zou uitlopen op een tijdelijk berufsverbot (Otterspeer) voor volgelingen van Descartes. Maar ook de studenten zorgden voor problemen. In de stad door drinkgelagen en andere ongeregeldheden, en op de universiteit zelf. In 1584 leidde een lijfstraf van een student uit het Staten College, waar beursstudenten tot theoloog werden geschoold, tot de eerste serieuze studentenopstand uit de Nederlandse geschiedenis. Daarbij werd een van de twee voor de tuchtiging verantwoordelijk gehouden gerechtsdienaren gelyncht. Zo is deze geschiedenis van de eerste eeuw Leidse universiteit vooral een oorlogsverhaal geworden, van een academie in een land in oorlog en ook zelf verwikkeld in interne en externe strijd. Dat laatste tegen de bedilzucht van kerk en overheid. Daar kwam nog een front bij toen ook elders in de Nederlanden universiteiten werden opgericht, in Franeker (1585) en Groningen (1614). Leiden slaagde erin de vorming van andere universiteiten in Holland tegen te houden, maar een protest tegen de komst van het Athenaeum Illustre in Amsterdam (de tegenwoordige Universiteit van Amsterdam) had geen succes. Otterspeer heeft een fraaie universiteitsgeschiedenis geschreven, die alleen af en toe wat vaart verliest door de grote hoeveelheid hoogleraren en andere personen die omwille van de volledigheid de revue moeten passeren. Ook is het boek weinig universitair in zijn summiere annotaties en in de magere informatie over de gebruikte illustraties. Als ingang in de Nederlandse geschiedenis is Het bolwerk van de vrijheid vooral interessant omdat het de aandacht vestigt op het bolwerk-aspect van de titel. Leiden was een strijdtoneel. Zo geeft het een aardige aanvulling op het beeld dat Nederland eigenlijk altijd een land van vergaderingen, compromissen en weloverwogen besluiten is geweest, zoals dat bijvoorbeeld wordt geschetst in het onlangs verschenen overzichtswerk IJkpunt 1650. De Leidse universiteit was geen product van zorgvuldig beleid, maar van pragmatische en opportunistisch handelen. Die voortvarendheid onder het toeziend oog van de muzen is ongetwijfeld ook de spiegel die de Leidse universiteit zichzelf graag voor wil houden.
|
NRC Webpagina's 16 JUNI 2000
|
Bovenkant pagina |
|