M E D I A
|
NIEUWSSELECTIE
|
Journalistieke code bestaat al lang
Dick Verstegen De ministers Dijkstal en Sorgdrager willen een gedragscode instellen voor de voorlichting bij rampen. Het optreden van sommige cameraploegen zou te opdringerig zijn. Dick Verstegen wijst erop dat voor zulke gevallen al een gedragscode bestaat. NOS-journaalchef Hans Laroes heeft zich in NRC Handelsblad van 21 juli gehaast om een gedragscode voor journalisten af te wijzen. Kennelijk weet hij niet dat zo'n code al twee jaar bestaat. Evenmin als de emeritus hoogleraar Anne van der Meiden, die de kat een paar weken eerder de bel aanbond door na het busongeluk in Egypte op journalistieke gedragsafspraken aan te dringen. De code waarop ik doel is de Gedragscode voor Nederlandse Journalisten die in 1995 op verzoek van het bestuur van het Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren is ontworpen door de Commissie Juridische Zaken en Ethiek (JZ&E). Laroes behandelt in zijn stuk enkele elementen die bij rampenverslaggeving belangrijk zijn: de prioriteit van de hulpverlening, het belang van privacybescherming, het niet zo maar overvallen van slachtoffers en de wenselijkheid je bekend te maken als journalist. Maar op al deze punten biedt de code nu al een royale toetsingsmogelijkheid - al ontslaat dat de journalist geenszins van de plicht zijn eigen afwegingen te maken en zijn eigen verantwoordelijkheid te beleven. Laroes keert zich vooral tegen een gedragscode omdat die niemand bindt, niet afdwingbaar is en vol compromissen zal zitten. Maar de kern van de journalistieke weerstand tegen een beroepscode is dat je in ethisch opzicht niets moet vastleggen wat zich tegen je kan keren. Dat wil zeggen tegen de vrijheid die essentieel is om je vak te kunnen beoefenen. Om die reden staan journalisten ook vaak erg ambivalent tegenover de Raad voor de Journalistiek (RvdJ) die uitspraken over journalistieke gedragingen doet en die ondersteund wordt door veel geledingen in de journalistiek, ook de NOS. Weerstanden tegen beroepscode en de RvdJ berusten op hardnekkige koudwatervrees. Degenen die daaraan lijden gaan voorbij aan de belangrijkste argumenten om als journalisten aan zelftoetsing te doen: het recht van de samenleving om te weten welke ethische spelregels de vertegenwoordigers van haar media hanteren en het risico wegnemen dat landelijke of Europese regels de journalistieke vrijheid en onafhankelijkheid echt gaan beperken. De Raad voor de Journalistiek hanteert sinds jaar en dag het volgende toetsingscriterium: kijken ,,of de journalist de grenzen heeft overschreden van wat, gelet op de eisen van journalistieke verantwoordelijkheid, maatschappelijk aanvaardbaar is''. De relevantie van een gedragscode moet je tegen dat licht houden. Ligt zo'n code in het verlengde van dat criterium of voegt de code wezensvreemde ingrediënten toe, die de vrees voor journalistieke vrijheidsberoving en zelfcensuur rechtvaardigen? Bij het ontwerpen van de Gedragscode voor Nederlandse Journalisten is er natuurlijk strikt op toegezien dat deze in lijn ligt met het toetsingsciterium en de uitspraken van de Raad voor de Journalistiek. Zo is de verhouding tussen het ontzien van de privacy en het publiceren van zo feitelijk mogelijke informatie geformuleerd in lijn met de zeer principiële RvdJ-uitspraak in een zaak uit 1988 van slachtofferhulporganisaties tegen verschillende kranten en omroepen. Bij zorgvuldige beschouwing van de gedragscode van het Genootschap zal dan ook niemand kunnen volhouden dat deze zich tegen het journalistieke metier kan keren. Maar dan nog. Laroes oppert andere bezwaren. Zo zou een code niet afdwingbaar zijn en vol compromissen zitten. Alsof een code haar waarde aan afdwingbaarheid en een gebrek aan belangenafweging zou ontlenen. Waarschijnlijk wil hij zeggen dat een journalist bij elke situatie op het kompas van zijn onafhankelijk beoordelingsvermogen moet kunnen varen. Dat is ook zo, maar daartoe biedt de code nu juist een hulpmiddel bij uitstek, met tegelijkertijd nog voldoende ruimte voor de noodzakelijke eigen interpretatie van de journalistieke en maatschappelijke context. Dit vinden van het juiste evenwicht tussen expliciteren en ruimte laten was een van de dilemma's bij het formuleren van de nieuwe gedragscode. De ruim veertig jaar oude Code van Bordeaux die vaak van stal gehaald wordt als aangetoond moet worden dat de journalistiek heus wel professionele werkregels heeft, had het nadeel dat deze eigenlijk alleen uit een serie gedateerde en valabele, maar te open deuren, bestaat die veel te veel interpretatieruimte laten. De Genootschapscode behandelt heel concreet de journalistieke doodzonden, zoals het aannemen van steekpenningen, het opzettelijk onjuist informeren of het uiten van ongegronde beschuldingen, de relatie tussen waarneming of bronnen en de journalist, inclusief bronbescherming, hoor en wederhoor, het 'undercover' en met verborgen camera werken, het ontzien van de privacy, rechtzetting en weerwoord. Alles tegen de achtergrond van de constatering dat nieuwsvoorziening een algemeen belang is dat voor de journalist voldoende materiële en mentale ruimte vergt en van de journalist voldoende zorgvuldigheid. In de aanbiedingsbrief bij de gedragscode van het Genootschap wordt de code een intentieverklaring genoemd over 'onze journalistieke manieren' waarvan ook het publiek kennis kan nemen. Zij kan ook goed dienen als raamwerk voor media die zelf een gedragscode willen maken. Bij ongeveer tien dagbladen en het ANP zijn intussen de code of vergelijkbare afspraken in gebruik, de laatste vaak al van vóór de introductie van de Genootschapscode. Ze geven de journalist iets om op door te bouwen en het publiek iets méér houvast dan dat een journalist zich, gelet op de eisen van journalistieke verantwoordelijkheid, 'maatschappelijk aanvaardbaar' moet gedragen. In die zin draagt de code bij aan de controleerbaarheid van de journalistiek. Met het door de Hoge Raad onlangs eindelijk erkende recht op journalistieke bronbescherming is dat zo gek nog niet. Mondige lezers en mediaconsumenten stellen zich niet zelden de vraag of journalisten zo maar kunnen doen wat ze willen. Lezersredacteuren en ombudslieden bij media krijgen veel met dit soort vragen te maken. De Genootschapscode geeft noch aan hen noch aan de critici van de verslaggeving over het Egyptische busongeluk een definitief antwoord, maar zij krijgen - onder verwijzing naar de RvdJ als de opinievormende stem in eigen huis - wel een antwoord. Dat roept bij sommigen wellicht de vraag op waarom de code de feilen in de journalistiek dan niet heeft uitgebannen. Heeft Laroes dan toch gelijk dat vrijblijvendheid niet werkt? Om te beginnen is een code natuurlijk geen panacee voor journalistieke kwalen. Zij beteugelt terecht niet de individuele verantwoordelijkheid van de journalist. Tegelijk kan worden vastgesteld dat het benul voor ethische spelregels hier en daar ondergeschikt lijkt aan wat een begeerlijk informatief resultaat heet te zijn. Vebetering op dit punt is echter alleen mogelijk als de beroepsgroep zelf (ook in de opleiding) en de mediaconsument meer aandacht krijgen voor die ethische uitgangspunten. Bij voorbeeld aan de hand van discussies over de code in relatie tot de functie van de Raad voor de Journalistiek. Dat de Genootschapscode tot nu toe sterk onderbelicht bleef, heeft alles met de koudwatervrees van journalisten en vrij weinig met de code zelf te maken. Dick Verstegen is voorzitter van de Commissie JZ&E van het Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren en lid van de Raad voor de Journalistiek.
|
NRC Webpagina's
28 JULI 1997
|
Bovenkant pagina |