Een week later
VOLENDAM IS een week na de ramp
volop gedompeld in rouw, maar de juridische machinerie is al in
beweging gekomen. Er is een strafrechtelijk vooronderzoek ingesteld
tegen de eigenaar van het rampcafé en zijn
dochter/bedrijfsleider. De letselschade-advocaten zijn neergestreken op
het zwaargetroffen dorp, al heet hun uitvalsbasis voorlopig een
'informatiepunt'.
Het komt allemaal nogal cru over, maar dat geldt toch vooral de beperkingen van het recht. Hoe vertaalt men nu al tien jonge
mensenlevens in een strafrechtelijk verwijt? De maximumstraf voor schuld
aan een dodelijke brand is één jaar. En wat is de prijs
van het onvoorstelbare leed van brandwondenslachtoffers, om maar te
zwijgen van gederfde levensvreugde? In de Nederlandse traditie hebben
dergelijke vragen lang geleid tot verzet tegen de toekenning van
smartengeld. Daarin is een kentering opgetreden. Terecht, want geld
maakt wel degelijk verschil uit bij de praktische opvang van de gevolgen
van dramatisch en blijvend letsel. Het doet er dan minder toe of er
sprake was van opzet dan wel vormen van slordigheid. Een reden om ook
aan deze laatste variant financiële consequenties te verbinden. Er
wordt nu wel gesproken van een 'claimcultuur', maar als er
één ding bleek uit de nota die minister Korthals
(Justitie) in 1999 over dit fenomeen uitbracht, dan was het dat het te
vroeg is om daartegen in Nederland in het geweer te komen. Veeleer is
nog sprake van het inhalen van "een juridisch tekort", zoals de
bewindsman het heeft uitgedrukt in het breder verband van de
juridiseringsdiscussie.
WAAR HET OM GAAT is dat het werkelijkheidsgehalte van de
schadevergoeding behouden blijft. Dus niet de punitive damages -
schadevergoeding met een boetekarakter - die een belangrijke motor zijn
gebleken voor de 'Amerikaanse toestanden' die ons als afschrikwekkend
voorbeeld worden voorgehouden. Er is geen reden aan te nemen dat de
Nederlandse rechterlijke macht daar oren naar heeft.
Voor Nederlandse rampen als Volendam (en ook Enschede) is eerder de
vraag hoe de enormiteit van de individuele schades valt te verhalen. Het
is duidelijk dat een caféhouder, hoe de schuldvraag uiteindelijk
ook uitvalt, daartegen niet is opgewassen. De aandacht richt zich dan
ook al gauw op de overheid die wellicht door nalatigheid heeft
bijgedragen aan een situatie waarin de ramp kon ontstaan. Dat is een
reële vraagstelling. Maar het kan niet zo zijn dat bijvoorbeeld een
gemeente als vangnet dient voor individueel niet te verhalen schade. Het
blijft een kwestie van toerekening - en die kent zijn beperkingen. Hoe
vreselijk de gevolgen ook zijn.
Als het om typische overheidstaken zoals vergunningbeleid en -handhaving
gaat, is een strafrechtelijk verwijt in elk geval uitgesloten, zoals het
openbaar ministerie ( OM) in het geval van Volendam al te kennen heeft
gegeven. Deze stellingname sluit aan bij een richtinggevende uitspraak
van de Hoge Raad, vrijwel op de kop af drie jaar geleden. Er is wel
gezegd dat een overtreding bij een exclusieve overheidstaak eigenlijk
erger is dan bij activiteiten die ook door anderen kunnen worden
verricht. De Hoge Raad heeft daar niet aan gewild. Professorale pogingen
om met behulp van "medeplichtigheid aan schuld" tóch een
strafvervolging van de gemeente te construeren zijn dan ook weinig
plausibel.
HET OPENBAAR ministerie heeft op zichzelf wel forse kri tiek op de
handelwijze van het gemeentebestuur ten aanzien van het rampcafé.
De overheid signaleerde zelf een levensgevaarlijke situatie, maar toonde
een overmaat aan coulance. Burgemeester IJsselmuiden heeft zich deze
kritiek aangetrokken en zijn functie (en die van zijn wethouders) ter
beschikking gesteld van de gemeenteraad. De raad heeft vooralsnog
voorrang gegeven aan de bestuurlijke opvang van de ramp. Het was niet
erg handig van een geroutineerd bestuurder als commissaris van de
koningin Van Kemenade om burgemeester IJsselmuiden daarmee voor het
front van televisiekijkend Nederland telefonisch te feliciteren. Maar
begrijpelijk is zo'n steuntje in de rug wel. Als het maar niet een
opstekertje wordt. Gezien de ernst van de kritiek kan deze niet te lang
boven het lokale bestuur blijven zweven, zelfs niet als alle ogen
tijdens de bittere nasleep daarop vooreerst zijn gericht. Het uitsluiten
van strafzaken tegen overheden werd door de Hoge Raad drie jaar geleden
mede gemotiveerd met een beroep op het primaat van de politieke
verantwoordelijkheid. Deze moet dan ook volop worden gerealiseerd. Dat
geldt met name voor de burgemeester. Diens status van benoemd en niet
verkozen bestuurder wordt mede verdedigd door de noodzaak om iemand te
hebben die de handen vrij heeft om zonodig de plaatselijke horeca aan te
pakken. Zeker in kleine gemeenten.
DAT KAN EEN burgemeester natuurlijk niet allemaal zelf doen. Maar
dan geldt bij uitstek het Carrington-beginsel dat de hoogste
gezagsdrager de uiteindelijke verantwoordelijkheid heeft. Ondanks -
juist dóór - alle verdiensten.