Premier moet zich wel op buitenlands terrein
begeven
De recente misverstanden tussen
premier Kok en minister Van Aartsen van Buitenlandse Zaken, hebben meer
te maken met hun gebrekkige communicatie dan met competentiegeschillen,
meent S. Rozemond.
Precies tien jaar geleden legde toenmalig minister-president Lubbers in
de Tweede Kamer, sprekend over de betrekkingen tussen hem en minister
Van den Broek van Buitenlandse Zaken, uit dat getweeën met het
buitenland telefoneren nu eenmaal "wat lastig" is. Van den Broeks
staatssecretaris Dankert van zijn kant merkte op: "Lubbers telefoneert
veel, alleen weet ik niet met wie." Nog een derde citaat uit die jaren.
Begin 1992 zei Lubbers tegen Elsevier: "Ik ben opgegroeid in een
bedrijf met twee directeuren, mijn broer Rob en ik. Wij hadden de
regel: als jij het doet, doe ik het niet. Dat was een soepele
taakverdeling."
Het kan zijn dat in het vorige kabinet Van Mierlo (Buitenlandse Zaken)
en premier Kok samen opereerden als waren zij broers. Dat vergt echter,
met name van de minister van Buitenlandse Zaken, een uitzonderlijke
mate van politieke en vakmatige bescheidenheid. Bovendien leent die
vuistregel zich niet voor een grondwettelijke afbakening. En in elk
geval komt de ministeriële verantwoordelijkheid in de knel, wanneer
de Kamer niet weet wie zij moet aanspreken, bijvoorbeeld betreffende
het aansturen van diplomatieke vertegenwoordigingen.
Dezer dagen leek het er even op dat tussen Van Aartsen en Kok opnieuw
het wederzijds telefoneren met het buitenland tot misverstanden had
geleid. Intussen weten we beter. Het blijkt te gaan om hun onderlinge
communicatie: de bewindsman van Buitenlandse Zaken meent iets te hebben
verteld dat de premier niet heeft opgevangen. Dat roept een ander soort
herinneringen op aan de fricties tussen beider voorgangers van tien
jaar geleden. Er is evenwel een groot verschil. Van den Broek gold als
rechtlijnig, terwijl Lubbers meer te werk ging vanuit de binnenlandse
politiek en bereid leek allerlei lijnen van buitenlands beleid sterk te
relativeren wanneer hem dat zo uitkwam (zoals in de houding tegenover
Saddam Hussein na diens inval in Koeweit en in de relatie tussen
Europese integratie en veiligheidsbeleid).
Ditmaal lijkt de verstandhouding wat vertroebeld doordat omgekeerd de
premier - uit hoofde van ervaring en behoedzaamheid - zich
internationaal vaak beter beslagen ten ijs weet dan de vakminister.
Zijn zelfvertrouwen op buitenlands-politiek terrein is, meer dan dat van
Lubbers in diens vorige bestaan, ten volle gerechtvaardigd. Er schieten
mij tenminste geen grote uitglijders te binnen. Onlangs werd aan Kok
weliswaar verweten dat hij wrevel wekte bij EU-partners door Nederland
te profileren als 'grootste van de kleinen en kleinste van de groten'.
Maar wie nooit wrevel in andere hoofdsteden wil riskeren, kan zich
beter verre houden van buitenlands beleid. Ergernis mag natuurlijk niet
nodeloos worden gewekt, maar of dat nú het geval was zullen we
pas weten wanneer later deze herfst bekend wordt wat er op de top in
Nice mee is binnengehaald.
Met Kok doet zich wel een ander probleem voor. Hij treedt met verve op
in 'goed-nieuwsshows', doch maakt bij somberder boodschappen graag
plaats voor de vakministers. Wanneer het erom gaat boeren in Groningen
geld te beloven, spreekt hij voor zijn beurt. Maar zolang de uitkomst
van bombardementen door de Nederlandse luchtmacht op Kosovo, of de
afloop van een volksopstand in Servië nog ongewis zijn, plakt hij
tijdelijk een plakker op de mond. Dit heeft niet speciaal te maken met
de verhouding tot Buitenlandse Zaken, maar betreft het hele
regeringsbeleid.
Dat de rol van de minister-president prominenter is geworden, staat al
langer vast. Factoren hierbij zijn onder meer de toegenomen
verwevenheid van beleidsterreinen, de neiging bij de oppositie om zich
te profileren door de premier in het geding te brengen alsook het feit
dat tegenwoordig de minister-president vrijwel automatisch ook de
lijstaanvoerder van de grootste coalitiepartij is zodat hij meer dan
voorheen naar de ogen moet worden gezien. Niet in de laatste plaats
speelt zijn plaats op topconferenties van de Europese Raad en als
mondeling aanspreekpunt voor de groten der aarde. Staatsrechtelijk is
de moeilijkheid evenwel niet eens zozeer dat de premier dreigt de
vakministers te overschaduwen, als wel dat hij zich in snel evoluerende
vraagstukken dreigt te verzelfstandigen ten opzichte van de
ministerraad.
In de jaren zestig zat tijdens topconferenties de minister-president
veelal zwijgend naast een spraakzame minister Luns van Buitenlandse
Zaken. In de jaren zeventig was er Den Uyl die, op een lastige vraag
van Le Monde over het Midden-Oosten, glimlachend antwoordde:
'Daar heb ik geen verstand van.' Die tijden zijn voorgoed voorbij.
Vroeger werd men premier op basis van kennis van binnenlandse politiek
of behendigheid in nationale coalitiepolitiek. Dat Colijn,
Schermerhorn, De Jong, Biesheuvel affiniteit hadden met buitenlandse
verhoudingen was eigenlijk meer toeval. Intussen lijkt de kans dat in
Nederland iemand lijsttrekker wordt van een grote partij zonder te
kunnen bogen op internationale ervaring, danig geslonken.
Het ligt niet voor de hand dat een minister van Buitenlandse Zaken tegen
bemoeizucht van de premier bescherming gaat zoeken bij de voltallige
ministerraad door allerlei vlottende zaken daar te agenderen: op de
minister-president valt altijd nog beter te bouwen dan op een
meerderheid van collega's die niet dagelijks met deze problemen
vertrouwd zijn. Ook Van den Broek liep, als het hem goed leek, met een
boog om de ministerraad en zijn ambtgenoten om, zoals bij een aanbod
van Patriot-raketten voor Israël en bij zijn zinspelen op
interventie in Suriname.
Het gaat staatsrechtelijk niet speciaal om Buitenlandse Zaken. En tegen
persoonlijke wrijving is geen grondwettelijk kruid gewassen, tenzij men
de premier - behalve een soort aanwijzingsbevoegdheid - ook het recht
wil geven ministers te vervangen, wanneer zij te veel hardop denken
over Servië of te zacht mompelen over kandidaten voor functies op
het wereldtoneel. Bovendien zijn onze minister-presidenten zelf nooit
happig geweest op een formeel zwaardere rol. Dat zadelt hen maar op met
meer ministeriële verantwoordelijkheid, zonder kans zich tijdelijk
achter een vakminister te verschuilen. Of zoals de politicoloog J.Th.J.
van den Berg het tien jaar geleden formuleerde: "leiderschap kan zich
in de Nederlandse politieke en ambtelijke verhoudingen het best
ontwikkelen als het zich niet zo noemt".
Dr. S. Rozemond is oud-onderzoeker van Instituut Clingendael.