Nederland heeft moeite met de verwerking van Srebrenica
Het onderzoek naar de gebeurtenissen rond
de val van Srebrenica wordt bemoeilijkt door het onvermogen van de
Nederlandse politiek om het recente verleden op een juiste manier te
reconstrueren, meent Gertjan Dijkink. Voortdurend wordt vergeten dat in
1995 de veiligheid van Dutchbat en niet van de moslimbevolking
vooropstond.
De steeds weer oplaaiende discussie over de gebeurtenissen in Srebrenica
en de reactie daarop van de Nederlandse autoriteiten illustreren twee
hardnekkige kwalen in onze politiek: het onvermogen om het recente
verleden te reconstrueren en de brede acceptatie van slonzige normen in
het openbaar bestuur. Daardoor heeft het zo vaak gehanteerde begrip
'integriteit' als het gaat om een persoon, groep of organisatie geen
enkele betekenis meer.
Snel wisselende maatschappelijke normen vormen de achtergrond van de
problemen die Nederland heeft met het reconstrueren van het recente
verleden. Bij politieke schandalen wordt van onderzoekers verwacht dat
ze fouten in de besluitvorming analyseren. Zo'n onderzoek is meestal
gebaseerd op de veronderstelling dat er in de keten van gebeurtenissen
ergens beslissingen zijn genomen die volgens de geldende normen onjuist
waren.
Dat men besluiten uit het verleden probeert te beoordelen met de ogen
van het heden - die als het ware geaccommodeerd zijn door de uitkomsten
van die besluiten - is een val waarin veel parlementaire onderzoeken
terechtkomen. De verontwaardiging van degenen die zich door de
enquêtecommissies terechtgewezen voelen is een van de meest
herkenbare signalen van deze situatie. De betrokkenen menen dat zij
slechts volgens de op dat moment geldende (ongeschreven) normen hebben
gehandeld. De parlementaire enquêtecommissie inzake de RSV-affaire
(1985) verdient wat dit betreft hulde, want zoekend naar het antwoord op
de vraag waarom de overheid iedere keer weer honderden miljoenen guldens
bleef storten in de bodemloze put van de scheepsbouw kwam de Tweede
Kamer uiteindelijk bij zichzelf terecht. De enquêtecommissie
concludeerde dat de Kamer weliswaar veelvuldig kritiek had geuit op het
overheidsbeleid, maar dat die kritiek steeds weer uitmondde in het
verzoek om meer geld voor de noodlijdende scheepsbouw ter beschikking te
stellen. Met andere woorden: het zware beroep op de openbare middelen
was voortdurend gewenst, alleen begon men er na enige tijd, toen het
resultaat uitbleef, anders over te denken.
Iets dergelijks speelt de discussie over Srebrenica parten. De
onderzoeken die nauwgezet de feiten proberen te achterhalen van de
gebeurtenissen bij Dutchbat of op het ministerie van Defensie gaan
volledig voorbij aan de maatschappelijke stemming van een paar jaar
geleden. Voor een goed begrip van de gebeurtenissen is een reconstructie
van de tijdgeest nodig, niet van regels en procedures. Hoe zag de wereld
er uit vlak voordat de gebeurtenissen in Srebrenica zich openbaarden als
een massamoord waaraan VN-eenheden mede schuldig waren?
In de eerste plaats is het goed om zich te realiseren dat een paar jaar
geleden niet alleen de Nederlandse politiek, maar de hele internationale
gemeenschap nog gepreoccupeerd was door de veiligheid van de
blauwhelmen. Gijzelingen van VN-eenheden konden zonder enig probleem
door concessies aan Serviërs worden opgelost. Het belangrijkste was
dat het politieke draagvlak voor de VN-acties bleef bestaan bij het
thuisfront. Eén slachtoffer onder de blauwhelmen kon dat
draagvlak al ondermijnen.
Dat deze politiek geen einde maakte aan de etnische zuiveringen was
minder erg, omdat de Joegoslavische burgeroorlog onze morele
verantwoordelijkheid nu eenmaal niet raakte. Het scenario van
terugtrekking van het Nederlandse VN-contingent uit Srebrenica - de
aanwezigheid van Dutchbat zou alleen maar een illusie van veiligheid
wekken - werd expliciet verworpen vanwege ,,het vele goede werk dat onze
jongens daar toch nog in stilte deden''.
Daadwerkelijke militaire actie was eigenlijk ongewenst. De term
'vredestaken' werd letterlijk genomen, in die zin dat wapens eerder een
symbolische dan een militaire functie vervulden. Ze dienden hoogstens
voor zelfbescherming tegen ongeorganiseerde elementen. Strijd tegen
geregelde troepen paste zeker niet in dit concept. Weliswaar had de
Golfoorlog laten zien dat een oorlog nuttig kan zijn om het kwaad in de
wereld te bestrijden, maar die oorlog had ook geleerd hoe behoedzaam een
regering te werk moet gaan om het binnenlands-politieke draagvlak niet
te verliezen. In de Golfoorlog betekende dat een enorme overkill, en
daarvan was in Bosnië geen sprake.
Geconfronteerd met een massamoord die misschien voorkomen had kunnen
worden - niet speciaal door de Nederlandse eenheden maar door de VN of
de NAVO als geheel - werd de beoordeling van de gang van zaken
natuurlijk geheel anders. Het publieke oordeel raakte bezwangerd door de
beelden en metaforen van de Tweede Wereldoorlog en de holocaust. Het is
echter een illusie om te denken dat, als men dit scenario in de dagen
voor Srebrenica had gepubliceerd, het enige invloed zou hebben gehad op
de besluitvorming, nationaal of internationaal. Er zouden toch
zwaarwegende argumenten zijn aangevoerd om te doen wat men uiteindelijk
gedaan heeft: zorgen dat er geen slachtoffers onder de Nederlandse
VN-militairen vallen. Beslissingen die wij achteraf betreuren, zijn niet
altijd lichtvaardig genomen. De uiteindelijk betreurde gevolgen van die
beslissingen kunnen zelfs van het begin af aan zijn ingecalculeerd.
Het zou goed zijn als het RIOD deze cognitieve staat van de samenleving
en de politiek anno 1995 in zijn onderzoek betrekt. Niet omdat we geen
kritisch oordeel zouden mogen vellen over de politiek uit het verleden,
maar om een dosis schijnheiligheid in de openbare discussie te
elimineren. Ethische en principiële argumenten leggen bijna altijd
het loodje als ze in een pragmatische politieke afweging worden
betrokken. Er blijken op een gegeven moment meestal zwaarwegende
argumenten te zijn om toch de voorkeur te geven aan een andere, politiek
veiliger, strategie. Het is de ironie van de geschiedenis dat zulke
strategieën uiteindelijk ook omgekeerd kunnen uitpakken en de
nationale belangen - ons 'prestige' - kunnen schaden. Het oordeel van de
tijd laat zich weinig aan kleine pragmatische overwegingen van politici
gelegen liggen. Maar als we iets willen leren van de geschiedenis, dan
moet onderzoek vooral duidelijk maken dat we vermoedelijk weer dezelfde
beslissingen zouden nemen als we in een vergelijkbare situatie zouden
verkeren.
Wat de slonzigheid van het beleid betreft, kenmerkt de Nederlandse
politiek zich door een enorm gebrek aan alertheid voor het overschrijden
van normen en rechten. De historicus Huizinga wist het al: er is in het
zo principiële en moralistische Nederland tegelijkertijd een enorme
tolerantie voor kleine 'kuiperijen' en vriendjespolitiek.
Bureaucratische onregelmatigheden, zoals het gesol met documenten en
archieven, en ambtelijke willekeur wijzen op een zwak ontwikkeld respect
voor vrijheid en kennis. Dat militairen te kennen geven dat ze de feiten
over Srebrenica niet durfden te rapporteren uit vrees voor hun
carrière, moet als een belangrijk maar ook zorgelijk signaal
worden beschouwd. De openheid van de maatschappelijke discussie is
minder groot dan de Nederlander geneigd is te denken. De vraag rijst nu
of dit een specifiek Nederlands probleem is. Een typologie van de
nationale mythen die in diverse Europese landen een rol spelen, plaatst
Nederland in de categorie van Duitsland en Rusland, onder andere door
het ontbreken van een mythe rond de burgerlijke grondrechten. Nederland
behoort dus expliciet niet tot de categorie landen waar we ons als open
samenleving misschien toe voelen behoren: die van de West-Europese
democratieën. Laten we hopen dat al onze parlementaire,
departementale en nationale onderzoeken deze typologie logenstraffen.
Gertjan Dijkink is docent
Politieke Geografie aan de Universiteit van Amsterdam.
Terug naar overzicht