Parlementaire enquête Srebrenica duldt geen
uitstel
Een Tweede-Kamercommissie begint
vandaag met de verhoren van politici, topambtenaren en hoge militairen
die betrokken waren bij de besluitvorming over deelname aan
vredesmissies. Drea Berghorst ziet hierin een poging het uur van
de waarheid uit te stellen.
Hoe kan de politieke besluitvorming over deelname aan vredesmissies
worden verbeterd? Op deze vraag richt zich de parlementaire
onderzoekscommissie-Bakker. Het is een complex onderwerp waarover ook de
hoofdrolspelers in het dossier-Srebrenica worden gehoord. Hun achteraf-
bespiegelingen zullen ongetwijfeld interessante gespreksstof opleveren.
Maar uiteindelijk moet worden vastgesteld wie verantwoordelijk is voor
het besluit lichtbewapende militairen naar een onverdedigbare enclave te
sturen. Het onderzoek is echter niet bedoeld om hier helderheid te
verschaffen.
VVD-fractievoorzitter Dijkstal plaatste vorige week tijdens het
Kamerdebat over Kosovo terecht kritische kanttekeningen bij het mandaat
dat de commisie-Bakker zich heeft gegeven. Zij zou zich moeten beperken
tot de besluitvormingen niet het verloop van de vredesmissies moeten
bestuderen. Dijkstals kritiek komt rijkelijk laat. Vorig voorjaar maakte
de commissie al bekend met welke brede taak zij aan het werk ging. De
vraag die zij toen formuleerde had nauwelijks meer te maken met de
eigenlijke aanleiding voor het onderzoek: de vraag of de Kamer niet
alsnog een parlementaire enquête naar Srebrenica zou moeten
instellen.
Afgaande op het gezochte vergelijkingsmateriaal lijkt het onderzoek een
poging om het drama-Srebrenica te relativeren. De opmerking van
commissie-voorzitter Bakker (D66) dat Nederland op het gebied van
deelname aan vredesmissies door schade en schande wijs is geworden,
wijst ook in die richting. Dat op zijn voorbarige conclusie wel wat valt
af te dingen, blijkt uit de amateuristische wijze waarop regering en
Tweede Kamer in 1998 besloten tot deelname aan de operatie-Kosovo. En
wie teruggaat naar de besluitvorming over Srebrenica moet vaststellen
dat de Kamer nog steeds niets heeft geleerd van de gemaakte fouten.
Al in het voorjaar van 1993 nam de Tweede Kamer het initiatief tot het
in november 1993 genomen kabinetsbesluit tot uitzending van een
luchtmobiel bataljon naar Srebrenica. De woordvoerders van alle
politieke partijen drongen toen aan op het sturen van méér
troepen naar Bosnië.
Aanvankelijk had de Kamer daarbij de uitvoering van een eervolle
vredestaak op het oog. Toen een vredesregeling uitbleef bleef de Kamer
aandringen op het uitzenden van een gevechtseenheid naar Bosnië. Op
22 mei 1993 stemde zij unaniem in met de motie Van Traa (PvdA)/ Van
Vlijmen ( CDA) die de regering vroeg de luchtmobiele brigade gereed te
maken. Een volstrekt oneigenlijk argument daarbij was dat de krijgsmacht
zich in vredestijd zou moeten bewijzen. Kennelijk was dat belangrijker
dan het beantwoorden van de vraag naar de risico's en de voorwaarden die
voor een eventuele uitzending zouden moeten gelden. Juist op die punten
heeft de Tweede Kamer in het verleden veel bevoegdheden bedongen om, los
van de regering, zelf te oordelen over de wenselijkheid van uitzending.
De Kamer besliste zo feitelijk tot het uitzenden van het luchtmobiele
bataljon naar Srebrenica zonder dat zij over de noodzakelijke informatie
beschikte. Pas vlak voor uitzending van de luchtmobiele brigade, in
december 1993, kwam er duidelijkheid over de precieze taken en
omstandigheden waarmee Dutchbat te maken zou krijgen. Geen Kamerlid
durfde toen nog hardop te zeggen wat in stilte wel werd gedacht: dat het
ging om een uiterst risicovolle taak waar internationaal weinig eer aan
te behalen viel. Sommige militairen ergerden zich over de lichtzinnige
wijze waarop in de Tweede Kamer over militair optreden werd gesproken.
Maar het beeld dat nu bestaat - als zouden de militairen tegen hun zin
naar Srebrenica zijn gestuurd - is onjuist. Zo zag de toenmalige
bevelhebber der landstrijdkrachten, luitenant-generaal Couzy, in de
zomer van 1993, toen de naaste ambtelijke en militaire adviseurs van de
toenmalige minister Ter Beek het scenario voor uitzending uitwerkten,
geen reden meer dwars te liggen. De landmacht toonde zich gedreven om in
Bosnië te bewijzen dat zij klaar was voor de nieuwe vredestaak. Op
basis van een telefoongesprek met de Belgische VN-commandant in
Bosnië oordeelde de landmacht-leiding dat het ging om een
"eervolle, niet eenvoudige, maar uitvoerbare opdracht"- een standpunt
dat tot kort voor de val van Srebrenica stellig en fier is verdedigd en
waar de politiek zich dankbaar achter verschool. Uitzendingen van
militaire eenheden naar crisisgebieden behoren tot de meest
gecompliceerde beslissingen waarvoor regering en Kamer staan. Er moet
een zorgvuldige afweging worden gemaakt, waarbij naast betrokkenheid
plaats moet zijn voor een reële inschatting van risico's, nut en
vooruitzichten van dergelijke uitzendingen. Het is nog altijd
onduidelijk wat hierbij de rolverdeling tussen regering en Kamer moet
zijn en in hoeverre militaire adviezen bij de politieke afweging moeten
worden betrokken. Bovendien lijkt de politiek inzet van militairen vaak
te zien als een paardenmiddel waarmee internationaal invloed kan worden
afgedwongen, in plaats van een buitenlands-politiek instrument dat moet
zijn ingebed in een weldoordachte visie op de internationale
verhoudingen en de Nederlandse rol die daarbij past. Srebrenica is een
even leerzaam als tragisch voorbeeld van wat er mis kan gaan wanneer
onzorgvuldigheid, politiek opportunisme en een stuitend gebrek aan
internationaal-politiek besef de besluitvorming domineren. Dat zegt veel
over de zwakte van de toenmalige ministers van Defensie en Buitenlandse
Zaken, die de regie in de besluitvorming volledig aan de Tweede Kamer
uit handen gaven. Het zegt ook veel over de afwezigheid van de
toenmalige ministerraad, die nooit fundamenteel heeft gedebatteerd over
het historische besluit om voor het eerst sinds de kwestie Nieuw Guinea
(1962) een gevechtseenheid van de landmacht naar een oorlogsgebied te
sturen.
Maar de misrekeningen en fouten die in de aanloop naar Srebrenica zijn
gemaakt, zijn vooral de Tweede Kamer aan te rekenen. Zij oefende een
overheersende invloed uit op het besluit en 'regeerde' ongecontroleerd.
De commissie-Bakker was er nooit gekomen wanneer de Kamer dat onder ogen
had durven zien. Evenmin had de Kamer zich dan neergelegd bij het nu al
vier jaar lopende onderzoek van het NIOD. Al die onderzoeken mogen geen
excuus meer zijn om een parlementaire enquête over Srebrenica nog
langer uit te stellen. Alleen op die wijze kan de Tweede Kamer zelf
verantwoording afleggen over haar rol in de uitzending naar Srebrenica
en hieruit de juiste lessen trekken.
Drea Berghorst is bestuurskundige. Zij deed vóór de val
van Srebrenica onderzoek naar de besluitvorming over de uitzending van
Nederlandse militairen.