Van wie is Malevitsj
Het Stedelijk Museum in
Amsterdam heeft de grootste collectie werk van de schilder Kasimir
Malevitsj buiten Rusland. Maar is het museum wel de rechtmatige
eigenaar?
door Lien Heyting
|
Kasimir Malevitsj in 1928 Uit: Heiner Stachelhaus, Kasimir Malewitsch
|
Toen Ninel Bykova, de 72-jarige kleindochter van de Russische schilder
Kasimir Malevitsj, vorige maand hoorde dat het New-Yorkse Museum of
Modern Art na zes jaar onderhandelen had toegestemd in een schikking
met de zes kleinkinderen en 25 andere erfgenamen van Malevitsj, werden
de emoties haar teveel. Volgens Bykova maakte Malevitsj zich zelfs op
zijn sterfbed - hij overleed in 1935 op 57-jarige leeftijd aan kanker -
nog grote zorgen over de schilderijen en tekeningen die hij in 1927 in
Berlijn had achtergelaten nadat hij onverwacht was teruggeroepen naar
Moskou. Hij smeekte zijn familieleden om zich om die kunstwerken te
bekommeren en ze terug te vinden. Maar in de vroegere Sovjet-Unie
konden zijn nabestaanden niets uitrichten en volgens Bykova werd haar
moeder tot haar dood toe gekweld door het besef dat ze haar vaders
laatste wens niet kon uitvoeren. Bykova: "Daarom was het mijn plicht om
dat te doen. Ik ben gelukkig en ook trots dat we niet alleen alle
kunstwerken die hij in Berlijn achterliet hebben opgespoord, maar dat we
er ook in geslaagd zijn te bewijzen dat wij recht hebben op deze
erfenis." Bykova's reactie werd afgelopen dinsdag gepubliceerd in
ARTnewsletter, het wekelijkse nieuwsbulletin van het Amerikaanse
tijdschrift ARTnews. ARTnewsletter meldt ook dat het Museum of
Modern Art de erfgenamen naast de teruggave van Malevitsj'
Suprematistische compositie (1925) een bedrag van 5 miljoen
dollar zal uitkeren. De hoogte van dit bedrag was tot nu toe geheim.
Een groot deel van dit geld zal besteed worden aan een Malevitsj-
Stichting die de totstandkoming van een oeuvrecatalogus en een
biografie van Malevitsj zal financieren en ook de vele Malevitsj-
vervalsingen die in omloop zijn in kaart moet brengen. Volgens Clemens
Toussaint, de Duitse kunsthistoricus die de belangen van de erfgenamen
behartigt, wordt nu overwogen om deze Stichting in Nederland onder te
brengen.
Met de overwinning op het Museum of Modern Art is de kous voor de erven-
Malevitsj nog lang niet af. Inmiddels zijn de onderhandelingen met het
Amerikaanse Busch-Reisinger museum, dat een schilderij en een tekening
uit de Berlijnse collectie bezit, al in volle gang. Het Guggenheim-
museum (2 schilderijen) kan eveneens rekenen op een claim van de erven
en dan is, waarschijnlijk nog dit jaar, de beurt aan het Amsterdamse
Stedelijk Museum, dat de grootste Malevitsj-collectie buiten Rusland
heeft.
De reactie van Stedelijk Museum-directeur Rudi Fuchs op de schikking
tussen het MoMa en de erven-Malevitsj was vorige week kort en zakelijk:
"Het grote verschil met het Moma is dat het Stedelijk Museum zijn
Malevitsj-collectie niet in bruikleen kreeg, maar door een aankoop."
Fuchs heeft gelijk. Het is alleen de vraag of die aankoop legitiem was.
Kaarten
De kunstwerken die nu door de erven-Malevitsj worden geclaimd, waren in
1927 door Malevitsj meegenomen naar Berlijn, waar hij ze exposeerde op
de Grosse Berliner Kunstausstellung. Hij toonde hier 70
schilderijen en gouaches, een aantal tekeningen en aquarellen en 28
'didactische kaarten'. Samen moesten de werken een overzicht geven van
zijn ontwikkeling als kunstenaar en Malevitsj had dan ook zijn beste
schilderijen uitgezocht: zowel abstracte werken als vroege
impressionistische.
In de tien weken dat hij in Berlijn bleef, onderzocht Malevitsj de
mogelijkheid om zich daar voorgoed te vestigen. Hoezeer hij zich
omstreeks 1920 ook had ingezet voor de Russische revolutie, in de
Sovjet-Unie werd zijn positie steeds benarder. Zijn abstracte kunst
kreeg het zwaar te verduren in de Russische pers en in 1926 was hij
ontslagen als directeur van de door hem opgerichte experimentele
kunstacademie. In Berlijn ontving hij verontrustende brieven uit
Moskou. Nadat hij weer zo'n brief had ontvangen, besloot hij
halsoverkop te vertrekken. Wat de reden was is onbekend. Malevitsj had
nog een paar maanden, tot het eind van de tentoonstelling, in Berlijn
willen blijven. Nu moest hij zijn werk op de expositie achterlaten. Hij
hoopte dat hij het jaar daarop opnieuw toestemming zou krijgen om naar
het Westen te reizen en tot die tijd vertrouwde hij zijn kunst toe aan
een bevriende Duitse architect, Hugo Häring. Aan de Russische vrouw van
Häring, Emilia Unda, op wie Malevitsj zeer gesteld was, schonk hij twee
schilderijen: Hoofd van een boer en Hoofd van een boerin.
Die twee doeken probeerde het Stedelijk Museum later, eind jaren
vijftig, zonder er iets voor te betalen in de wacht te slepen. Maar dat
mislukte, zoals we nog zullen zien.
Malevitsj kreeg na 1927 nooit meer de kans om de Sovjet-Unie te
verlaten. Zijn kunst werd verketterd als 'bourgeois-formalisme', in
1930 werd hij enkele weken gevangen gehouden en vanaf 1932 mocht hij
niet meer exposeren. Een van de laatste levenstekenen van Malevitsj die
het Westen bereikten, was een brief die hij in december 1927 aan de
schilder Alexander von Riesen schreef, bij wie hij in Berlijn had
gelogeerd. Hij vertelde dat het hem slecht ging, dat hij niet wist
'waarvoor en waaraan' hij moest werken. Maar tegelijk liet hij zijn
gedachten gaan over de mogelijkheid om in Berlijn een nieuw bestaan op
te bouwen, hij vroeg zich af hoe hij daar van zijn werk zou kunnen
leven en hij eindigde de brief met de hoopvolle gedachte dat zijn lot
zich ten goede zou keren en hij de volgende zomer samen met Von Riesen
ergens aan de oever van een rivier zou schilderen en bijkomen van alle
tegenslagen.
Museumkelder
|
Kasimir Malevitsj: Suprematisme (1921-1927) Collectie Stedelijk Museum, Amsterdam
|
Na afloop van de Berlijnse tentoonstelling had Hugo Häring ineens de
zorg voor een grote kunstcollectie. Hij verkocht - vermoedelijk om de
opslag te betalen - twee schilderijen die zich nu bevinden in de
National Gallery van Australië en in het Guggenheimmuseum. In 1930
liet Häring de kisten met de overige werken overbrengen naar het
Provinzial Museum in Hannover, waar directeur Alexander Dorner ze graag
wilde exposeren in zijn 'Kabinett der Abstrakten'. Na de machtsovername
door de nazi's in 1933 werd het tonen van abstracte kunst riskant en
Dorner was dan ook genoodzaakt zijn abstracte kabinet op te heffen en
alle werken te verhuizen naar de museumkelder. In 1935 kreeg Dorner
bezoek van de directeur van het New-Yorkse MoMa, Alfred Barr, die op
zoek was naar schilderijen voor een expositie over kubisme en abstracte
kunst. Dorner toonde hem de Malevitsj-collectie en Barr koos daar
meteen een aantal werken uit. Hij leende zes schilderijen, een gouache,
vijf tekeningen en vijf didactische kaarten. Ook wist hij Dorner zover
te krijgen dat die hem voor een luttel bedrag - een paar honderd dollar
- twee suprematistische schilderijen en twee tekeningen verkocht. Zoals
uit de nagelaten documenten van Dorner blijkt, besefte hij heel goed
dat hij niet gemachtigd was om iets te verkopen uit de collectie die
Häring hem in bewaring had gegeven. Maar waarschijnlijk zwichtte Dorner
voor Barr omdat hij hoopte dat die hem zou helpen naar Amerika te
emigreren. Dorner slaagde er in 1938 inderdaad in om nazi-Duitsland te
verlaten en een visum te krijgen voor de Verenigde Staten waar hij ging
doceren aan het Bennington College. Voor zijn vertrek naar Amerika
stuurde Dorner de 'entartete' Malevitsj-kunst terug naar Häring omdat
het steeds gevaarlijker werd de collectie in het museum te houden.
Häring verstopte de kunstwerken in zijn Berlijnse woning en in 1943,
toen hij verhuisde naar zijn geboorteplaats Biberach in Zuid-Duitsland,
nam hij ze daarheen mee.
De Zwitserse kunstenaar Max Bill was een van de eersten die de
Malevitsj-collectie na de oorlog in Biberach onder ogen kreeg. Hij
herinnerde zich later hoe Häring hem de schilderijen een voor een liet
zien. Een deel van de schilderijen, gouaches, tekeningen en
'didactische kaarten' was opgeslagen in een oud schoolgebouw, enkele
doeken hingen bij Häring thuis aan de muur, andere lagen in een
ladenkast en er waren er ook een paar uitgeleend aan vrienden. Bill,
een fanatiek verzamelaar van abstract-geometrische kunst, wilde de
collectie dolgraag kopen. Maar Häring was niet tot een verkoop te
bewegen. Hij beschouwde zichzelf niet als de eigenaar en daarom was hij
slechts bereid de kunstwerken aan Bill uit te lenen als Bill in ruil
daarvoor een pensioen voor hem en zijn vrouw zou regelen. Bill
realiseerde zich dat zo'n pensioen hem veel geld zou kosten en dat hij
daar in wezen niets voor terugkreeg: de doeken werden immers niet zijn
eigendom en wie garandeerde hem dat Malevitsj geen erfgenamen had die
er aanspraak op konden maken? Bill haakte dan ook af.
Intussen had de mare van een grote Russische kunstschat in een klein
Duits dorpje zich onder de kunstliefhebbers verbreid en de inmiddels
bejaarde Häring werd begin jaren vijftig belaagd door verzamelaars en
handelaren. Elke keer opnieuw weigerde hij de kunstwerken van de hand
te doen, steeds met hetzelfde argument: hij was niet de eigenaar, hij
had de werken slechts in bewaring. Ook tegenover Willem Sandberg, de
toenmalige directeur van het Amsterdamse Stedelijk Museum, die Häring
vanaf 1951 regelmatig in Biberach bezocht, verklaarde hij dat hij niet
tot een verkoop gerechtigd was. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een brief
die Sandberg op 7 maart 1956 aan de met hem bevriende beeldhouwer Naum
Gabo schreef. Hierin verzuchtte hij over Häring: " Hij heeft me opnieuw
uitgelegd dat hij niet de eigenaar was en dat hij dus niets kon
verkopen." Naum Gabo had, voordat hij in 1922 wegvluchtte uit de
Sovjet-Unie, Malevitsj nog gekend. Sinds 1946 woonde Gabo in de
Verenigde Staten. In de jaren dertig, toen hij in Duitsland verbleef,
was hij bevriend geraakt met Häring en ook met Alexander Dorner, de
museumdirecteur uit Hannover.Gabo, die dus iedereen die te maken had
gehad met de Malevitsj-collectie van nabij kende, zou een cruciale rol
spelen bij de verwikkelingen rond de aankoop van deze collectie door
het Stedelijk Museum in 1958. Maar zover was het nog niet in maart 1956.
Op de brief van Sandberg antwoordde Gabo op 24 maart dat er nu snel
iets moest gebeuren om te voorkomen dat de collectie in handen zou
vallen van 'kunsthandelaren of speculanten' en over de wereld verspreid
zou raken. Häring was oud en ziek en het was zaak de kunstwerken ergens
onder te brengen voor hij overleed. Gabo vond dat Häring beloond moest
worden voor zijn inspanningen om de collectie te bewaren, een
collectie, zo schreef hij Sandberg, 'die noch aan Häring toebehoort, noch
aan iemand anders, maar slechts aan de wettige erfgenamen van
Malevitsj.' Hij voegde daaraan toe: "Ik ben de enige buiten Rusland die
weet in welk een armoede Malevitsj zijn vrouw en vijf kinderen
achterliet toen hij overleed. Zij waren letterlijk aan het
verhongeren."
Voorjaar 1956 begon ook Häring in te zien dat de kunst beter in een
museum kon worden ondergebracht. In mei deed hij een voorstel voor een
bruikleen-overeenkomst met het Stedelijk Museum: in ruil voor een
jaarlijkse toelage van twaalfduizend mark zou het Stedelijk de kunst
van Malevitsj mogen lenen. Mocht het museum de collectie ooit
verwerven, dan zouden de jaarlijkse betalingen als aanbetalingen
gelden.
Sandberg vond het een onduidelijk voorstel. Hoe lang moesten die
betalingen doorgaan, vroeg hij zich af. En wat bedoelde Häring met de
bepaling over het verwerven van de collectie? Juridisch kon dat toch
niet, zo schreef hij in een reactie.
De wanhopige en ook ernstig zieke Häring ging nu te rade bij zijn zwager,
de notaris Ernst Böhme, die hem adviseerde om de kunstwerken te
verkopen. Böhme nam het heft in handen. Hij stelde in juni 1956
een acte voor Häring op om hem het eigendom te geven. Häring liet
vervolgens aan Sandberg weten dat hij volgens de Duitse wet nu eigenaar
was van de kunstwerken en ze dus kon verkopen. Sandberg vertrouwde deze
plotselinge mededeling niet. Hoe kon Häring ineens de wettige eigenaar
zijn geworden? Hij zond het hele dossier aan zijn juridisch adviseur
mr. Piet Sanders en uitte tegen hem zijn 'grote vrees' dat Härings
opmerking 'onjuist' was. Maar volgens Sanders viel er niets aan te
merken op de eigendomsacte die Böhme had opgesteld en konden de
onderhandelingen gewoon worden doorgezet. In november 1956 werd een
nieuw contract opgemaakt waarin het Stedelijk Museum de collectie in
bruikleen kreeg, maar nu ook het recht verwierf om die te kopen voor
122.000 mark. Het kooprecht gold tot 31 december 1958.
Onder ede
De verkoop van Häring aan het Stedelijk stond en viel met de door
Böhme geconstrueerde eigendomsacte. Böhme baseerde die acte -
die niet meer is dan een soort notarieel advies - op een verklaring
die Häring onder ede tegenover hem had afgelegd. In die verklaring zei
Häring dat Malevitsj de kunstwerken aan hem had toevertrouwd met de
mededeling dat mocht hij niks meer van zich laten horen, Häring de
eigenaar zou worden. Voor die mededeling van Malevitsj bestond geen
bewijs, maar Böhme noteerde in zijn acte dat de verklaring van
Häring geloofwaardig was en door niemand werd aangevochten. Böhme
betoogt verder dat Häring zich sedert 1945 op grond van verjaring als
eigenaar kon beschouwen en dat hij dit ook had gedaan. Omdat het Duitse
recht een termijn van 10 jaar hanteert kon Häring vanaf 1955 vrijelijk
over zijn eigendom beschikken.
De acte leek, zoals ook Sandbergs adviseur Sanders vond, juridisch
onberispelijk. Maar wat Sanders waarschijnlijk niet wist is dat de
inhoud van de acte op gespannen voet stond met de werkelijkheid.
Daar was bijvoorbeeld de secretaresse van Häring die weigerde om als
getuige bij de verklaring onder ede aanwezig te zijn. Zij was, zoals ze
aan Böhme schreef, na de oorlog bij alle gesprekken van Häring met
kunsthandelaren en andere kooplustigen betrokken geweest en daarbij had
Häring altijd categorisch volgehouden 'dat hij zich als de bewaarder van
Malevitsj' werken beschouwde' en niet als de eigenaar. Ook tegenover
Sandberg had hij niet anders beweerd, aldus de secretaresse. Haar brief
komt overeen met opmerkingen in brieven van Bill, van Naum Gabo, van
Sandberg en van anderen die begin jaren vijftig contact hadden met
Häring. Sterker nog: er is in de archieven geen enkele aanwijzing te
vinden dat Häring zich vanaf 1945 wél als eigenaar van de
collectie beschouwde, zoals de acte van Böhme wil.
En er is nog iets: als Malevitsj Häring inderdaad tot eigenaar had
bestempeld voor het geval hij zelf niets meer zou laten horen en Häring
zich na 1945 ook als zodanig had gedragen, dan ligt het voor de hand
dat hij de schilderijen die in de jaren dertig via Dorner naar de
Verenigde Staten waren verhuisd, na de oorlog had opgeëist. Er was
Häring, zoals uit diverse brieven blijkt, veel aan gelegen dat de
collectie compleet zou blijven omdat die in zijn geheel een volledig
beeld gaf van Malevitsj' artistieke ontwikkeling. Maar Häring heeft
nooit contact met Dorner gezocht. Hier is maar één
verklaring voor te verzinnen: Dorner wist dat Häring geen rechten kon
doen gelden en dat besefte Häring.
Dorner heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat de collectie
toebehoorde aan Malevitsj of aan diens wettige erfgenamen. In 1956
noteerde hij in een rapport over zijn eigen bemoeienis met de Berlijnse
collectie: "Mochten in Rusland verstand en kennis op kunstgebied weer
de bovenhand krijgen en de erven-Malevitsj de kunstwerken opeisen, dan
zullen ze volgens de dan geldende voorwaarden worden teruggegeven." De
schilderijen in het MoMa betitelde hij als 'bruiklenen die altijd
teruggevraagd kunnen worden' en de tekening en het schilderij in het
Busch-Reisinger Museum waren daar door hem in bewaring gegeven 'totdat
de rechtmatige eigenaar ze opeist.' Hoe kon Dorner zo zeker weten dat
alleen Malevitsj en zijn erfgenamen recht hadden op de kunstwerken? Het
meest waarschijnlijk is dat Häring hem dat zelf in 1930, toen hij de
collectie overdroeg aan Dorner, verteld heeft.
Toen het contract tussen het Stedelijk Museum en Häring in november 1956
rond was, kwam Piet Sanders op een lumineus idee. Hij stelde voor
Sandberg een brief aan Häring op waarin Sandberg enthousiast meedeelde
dat het Stedelijk de Malevitsj-verzameling niet alleen bijeen zou
houden, zoals Häring graag wilde, maar die zelfs wilde uitbreiden.
"Daarom zou ik heel graag van U de bevestiging krijgen dat de
schilderijen die prof. Dorner uit de collectie heeft genomen, in onze
aankoop zijn inbegrepen. Ik hoop zo'n bevestiging zo snel mogelijk van
U te mogen ontvangen." Sandberg en Sanders wisten op dat moment niets
van Dorners opinie over het eigendom van de Malevitsj-collectie, anders
hadden ze deze poging nooit gewaagd. Häring die wel wist hoe de vork in
de steel zat, ging niet op het voorstel in.
Hij hoefde dat ook niet: de kunstwerken die hij aan het Stedelijk Museum
verkocht, waren stuk voor stuk omschreven in een lijst die bij het
contract hoorde. Maar het uitblijven van Härings reactie was voor
Sanders geen reden om het er bij te laten zitten. Hij was kennelijk
vast besloten om ook het deel van de collectie dat in Amerika was, voor
het Stedelijk in de wacht te slepen. In januari 1957 stelde hij aan
Sandberg voor om nu eerst 'de hier te volgen tactiek' met Naum Gabo te
bespreken. Dan volgt een verhitte briefwisseling tussen Sandberg, Gabo
en Moma-directeur Alfred Barr. Het Stedelijk meent recht te hebben op
de werken uit het MoMa en wil Gabo inzetten als bemiddelaar. Alfred
Barr ruikt al snel lont, hij raakt in paniek, wil geen werken van
Malevitsj meer aan het Stedelijk uitlenen omdat hij bang is dat hij ze
niet zal terugkrijgen en hij klaagt zijn nood tegen Gabo die door hem
eveneens als bemiddelaar wordt gebruikt. Gabo weet in zijn wijsheid -
zijn waardige brieven zijn een genot om te lezen - alle gemoederen tot
bedaren te brengen. Hij overtuigt Sandberg dat Barr altijd te goeder
trouw heeft gehandeld en het eind van het liedje is dat Sandberg in
oktober 1957 berustend aan Gabo schrijft dat hij niets onfatsoenlijks
tegen het MoMa zal ondernemen. Een tikje schijnheilig voegt hij daaraan
toe: "Het gaat niet om het eigendom van de werken, het gaat er om eer
te bewijzen aan het genie van Malevitsj en hem op te nemen in de
kunstgeschiedenis van onze tijd."
Het Stedelijk had bakzeil gehaald, de werken bleven in het MoMa. Maar
dit belette Sanders en Sandberg niet om nogmaals een stoutmoedige
poging te doen het contract met Häring een stukje op te rekken en een
paar extra werken van Malevitsj gratis te verwerven. Na de dood van
Hugo Häring op 17 mei 1958 vond zijn weduwe in de nalatenschap van
Härings eerste vrouw Emilia Unda, die in 1939 was overleden, nog twee
schilderijen van Malevitsj. Het waren de twee boerenkoppen die
Malevitsj in 1927 cadeau had gedaan aan Unda en die na haar dood altijd
in de kisten met haar bezittingen waren gebleven. Toen het Stedelijk
Museum lucht kreeg van de ontdekking, vroeg het eerst om een koop-optie
op de twee doeken. Böhme liet namens mevrouw Häring weten dat ze
daartoe wel bereid was: het Stedelijk mocht de schilderijen voor
vijftien duizend gulden per stuk overnemen. Sandberg legde de zaak
zoals gewoonlijk voor aan zijn juridisch adviseur Sanders die nu voor
Sandberg een brief op hoge poten aan Böhme schreef. De twee
schilderijen stonden weliswaar niet vermeld in het contract tussen
Häring en Sandberg, maar ze vielen daar toch wel degelijk onder,
redeneerde Sanders. Het was Härings bedoeling geweest 'om voor een
lumpsum de gehele verzameling aan het Stedelijk Museum over te doen', en
het maakte niet uit of het om een paar schilderijen meer of minder
ging. Het Stedelijk Museum was nu te ver gegaan. Böhme werd boos en
de twee schilderijen gingen aan het museum voorbij.
Geschrapt
De geschiedenis van de Malevitsj-collectie in het Stedelijk Museum kon
nooit worden beschreven doordat buitenstaanders tot voor kort geen
inzage kregen in het archief. Maar ook wie het archief wel mocht
inzien, kon die geschiedenis niet beschrijven. Dat ervoer de
kunsthistoricus Troels Anderson die in 1970 een proefschrift over de
Berlijnse Malevitsj-collectie publiceerde. In het hoofdstuk over de
geschiedenis van de kunstwerken die in het Stedelijk Museum terecht
waren gekomen, had Anderson geschreven dat Häring zichzelf nooit als de
eigenaar van de collectie beschouwde en dat hij pas kort voor zijn dood
begreep dat hij volgens het Duitse recht toch eigenaar was geworden. In
1969 legde De Wilde, die toen directeur was van het Stedelijk, de tekst
van Anderson voor aan Sanders. Op advies van Sanders werden de passages
over Häring geschrapt.
Sanders wil geen commentaar geven op zijn aandeel in de verwerving van
de Malevitsj-collectie omdat hij waarschijnlijk als getuige zal worden
opgeroepen wanneer de erfgenamen van Malevitsj een rechtszaak tegen het
Stedelijk Museum aanspannen. Of het zover komt, zal afhangen van de
manier waarop het museum zich in de onderhandelingen met de erfgenamen
opstelt.
Het Stedelijk heeft de kunstwerken van Malevitsj met goede bedoelingen
gekocht: het heeft de collectie bijeen weten te houden, gerestaureerd
en internationaal bekend gemaakt. Daarvoor verdient het zeker een
beloning. Maar wie de geschiedenis van de aankoop bestudeert, krijgt
niet de indruk dat het Stedelijk Museum zich als de rechtmatige
eigenaar van de Malevitsj-collectie kan beschouwen.