De familie Malevitsj en haar strijd tegen de musea
Door Lien Heyting
De affaire doet denken aan een ruzie tussen pleegouders en echte
ouders die touwtrekken over een kind. De pleegouders roepen: wij hebben
het verzorgd en opgevoed; de echte ouders houden vol: dat kan wel wezen,
maar het is toch ons kind. Een schikking is niet te treffen, er is
slechts een keus tussen het een of het ander - een kind is nu eenmaal
niet in stukjes te delen. Een schilderijencollectie is wel te verdelen,
dat is het verschil.
Het getouwtrek tussen het Newyorkse Museum of Modern Art en de
erfgenamen van de schilder Kasimir Malevitsj is nu bijna een half jaar
aan de gang. Het MoMA ontving in september 1993 een brief waarin de
erfgenamen als rechtmatige eigenaren aanspraak maken op de zestien
schilderijen en tekeningen van Malevitsj die het MoMA in zijn collectie
heeft. In een onlangs uitgegeven persbericht blaast het MoMA hoog van de
toren: zestig jaar lang taalde geen mens naar de kunstwerken van
Malevitsj, het eigendomsrecht van het museum werd door niemand betwist
en nu komen ineens de nabestaanden het werk terugeisen. Deze claim, zo
stelt het MoMA, is 'ongeldig': 'De rechten van het Museum zijn sterker
dan die van andere individuen of instellingen', en het zal dan ook 'alle
pogingen in het werk stellen om deze belangrijke collectie te verdedigen
en te behouden.'
Bij het Stedelijk Museum in Amsterdam acht men de tijd nog niet rijp om
verklaringen af te geven. De erfgenamen hebben hier immers nog geen
claim ingediend en de schilderijen van Malevitsj hangen nog veilig in de
kabinetjes 203, 204 en 206. Dat het Stedelijk Museum een actie van de
erfgenamen in de nabije toekomst niet uitsluit, blijkt uit het feit dat
men vooralsnog geen inzage wil geven in het contract dat directeur
Willem Sandberg in 1958 sloot met de toenmalige beheerder van de
kunstwerken, de Duitse architect Hugo Häring. Rudi Fuchs wil eerst
met de juridische adviseurs van het museum nagaan in hoeverre een
openbaarmaking van dit contract 'ons zou kunnen schaden bij eventuele
toekomstige claims', zoals hij laat weten.
De vraag wie de rechtmatige eigenaar van de kunstwerken is, kan alleen
door een reconstructie van de geschiedenis worden beantwoord. Dat geldt
voor het Museum of Modern Art, het Stedelijk Museum en ook voor enkele
andere musea die in deze affaire betrokken zijn geraakt.
Die geschiedenis begon in mei 1927 toen Kasimir Malevitsj uit Leningrad
naar Berlijn reisde, waar hij zou meedoen aan de Grosse Berliner
Kunstausstellung. Hij nam voor deze expositie 70 schilderijen en
gouaches mee, een aantal tekeningen en aquarellen en 28 'theoretische
kaarten' waarop hij zijn artistieke denkbeelden aanschouwelijk had
gemaakt. Toen hij een maand later terugkeerde naar Rusland, besloot hij
alles in Berlijn achter te laten omdat hij hoopte dat hij het jaar
daarop weer toestemming zou krijgen voor een reis naar het Westen. Hij
was van plan om zijn werk in Parijs te exposeren en hij overwoog zelfs
om dan in West-Europa te gaan wonen, een idee dat hij met de verkoop van
zijn schilderijen zou kunnen bekostigen. Tot zijn terugkeer vertrouwde
hij zijn collectie toe aan zijn vriend Hugo Häring.
Malevitsj zou na 1927 nooit meer de kans krijgen om terug te gaan naar
Berlijn. Hij mocht het land niet meer verlaten, zijn kunst was in de
Sovjet-Unie in ongenade gevallen. De directeur van het museum in Kiev
kreeg in 1929 een gevangenisstraf opgelegd nadat hij een tentoonstelling
had gehouden van Malevitsj' 'bourgeois'-kunst en een jaar later werd ook
Malevitsj zelf voor drie maanden opgesloten omdat men hem van verkeerde
ideologieën verdacht. Hij kon geen contacten meer onderhouden met
zijn buitenlandse vrienden en toen hij in 1935 in Leningrad overleed,
had hij geen idee wat er met de Berlijnse collectie gebeurd was.
Van die collectie had Hugo Häring kort na de expositie twee doeken
verkocht, waarschijnlijk om de opslag te kunnen betalen. Deze doeken
bevinden zich nu in het Newyorkse Guggenheimmuseum en de National
Gallery van Australië. In 1930 liet Hä
ring de kisten met de
overige schilderijen en tekeningen overbrengen naar het Provinzialmuseum
in Hannover, waar directeur Alexander Dorner ze in zijn 'Kabinett der
Abstrakten' wilde exposeren. De schilderijen van Malevitsj die hij hier
ophing, moesten alweer snel terug naar het depot: na de machtsovername
door de nazi's in 1933 was het tonen van abstracte kunst te riskant
geworden.
In juni 1935, enkele weken nadat Malevitsj was overleden, reisde
MoMA-directeur Alfred Barr door Duitsland op zoek naar kunstwerken voor
de expositie Cubism and Abstract Art. In Hannover liet zijn collega
Dorner hem de Malevitsj-collectie zien en de enthousiaste Barr maakte
onmiddellijk een selectie. Hij leende zes schilderijen, een gouache,
vijf tekeningen en ook nog vijf 'theoretische kaarten'. Bovendien wist
hij twee suprematistische doeken en twee architectuurtekeningen voor
zijn museum aan te kopen. Hoe die aankoop mogelijk was, vermeldt de
historie niet. Het werk hoorde niet tot het Hannovers museumbezit en
eigenlijk kon Dorner het dus niet van de hand doen. Misschien was het
een vriendendienst - Dorner kreeg er tenslotte maar 200 dollar voor.
Intussen werd het steeds gevaarlijker om de kisten vol 'entartete'
Malevitsj-kunst in het Provinzialmuseum te houden en in 1936 besloot
Dorner dan ook om ze terug te sturen naar Hugo Häring, die ze tot
1943 in zijn eigen huis in Berlijn verstopte. Toen Häring aan het
eind van dat jaar verhuisde naar zijn geboorteplaats Biberach in
Zuid-Duitsland nam hij de kunstwerken mee.
Notaris
In de lente van 1951 kreeg Hugo Häring bezoek van Willem Sandberg.
Sandberg had gehoord dat bij Häring nog altijd eenMalevitsj-collectie in bewaring was en hij besloot om zelf te gaan
kijken. Een deel van de schilderijen hing bij Häring aan de muur,
een ander deel was weggeborgen in een ladenkast. Sandberg vernam bij
deze gelegenheid dat een aantal schilderijen - het bleken er later 15 te
zijn - spoorloos was verdwenen. Het ging om een serie grote doeken die
waarschijnlijk in een aparte kist verpakt waren geweest en
achtergebleven in de Berlijnse opslagplaats waar Häring ze in 1927 tijdelijk had ondergebracht. In de oorlog was die opslag vernield en
vermoedelijk waren die doeken toen ook verloren gegaan.
Van 1951 tot 1957 is Sandberg met man en macht in de weer geweest om
Häring te bewegen de collectie voor een expositie in het Stedelijk
Museum uit te lenen. Het lukte Sandberg pas om hem te overreden nadat
hij de hulp had ingeroepen van de naar Amerika geëmigreerde
Russische kunstenaar Naum Gabo, van de Bauhaus-architect Ludwig Mies van
der Rohe en de Zwitserse constructivistische beeldhouwer en schilder Max
Bill, die met Häring bevriend was.
In januari 1957 werden 36 schilderijen en gouaches, 15 tekeningen en 17
'theoretische kaarten' van Biberach naar Amsterdam getransporteerd en in
december van dat jaar werd de collectie in het Stedelijk Museum
tentoongesteld. Kort daarna, in 1958, kreeg Sandberg Häring zover
dat hij de werken voorgoed aan het Stedelijk Museum afstond.
Misschien voorvoelde Häring in de jaren vijftig dat als hij de
kunstwerken eenmaal had uitgeleend, hij ze nooit meer terug zou zien.
Hoe is het anders te verklaren dat er zes jaar lang zo'n enorme druk op
hem moest worden uitgeoefend? Het antwoord op die vraag is misschien te
vinden in het archief van het Stedelijk Museum waar de correspondentie
van Sandberg bewaard wordt, maar deze correspondentie is niet
toegankelijk.
De geschiedenis van de Berlijnse Malevitsj-collectie wordt in
verschillende publikaties over Malevitsj uit de doeken gedaan, het
uitvoerigst door de kunsthistoricus Joop M. Joosten in de catalogus die
in 1989 bij de grote Malevitsj-expositie in het Stedelijk Museum
verscheen. Maar Joosten gaat niet in op de vraag waarom Häring het
werk niet wilde uitlenen. Ook laat hij de inhoud van het contract tussen
Häring en Sandberg onbesproken.
Joosten wil, desgevraagd, nu wel iets meer vertellen over het contract
en de totstandkoming daarvan: “Sandberg kreeg de collectie aanvankelijk
alleen voor de expositie in bruikleen. Häring wilde de boel bij
elkaar houden en niet verkopen. Maar in 1957 was hij oud, hij had een
jonge vrouw en hij was niet meer in staat voldoende geld te verdienen om
haar te onderhouden. Hij stemde toen toe in een soort huurkoop: het
Stedelijk Museum zou hem gedurende tien jaar tienduizend mark per jaar
betalen en daarna zou het werk in het bezit van het museum komen. Voor
deze verkoop had Häring een bewijs nodig dat de collectie zijn
eigendom was en via een notaris wist hij dat te verkrijgen. Twee jaar
nadat het contract met het Stedelijk Museum gesloten was, overleed
Häring en toen heeft het museum het resterende bedrag in een keer
afbetaald en daarmee was de zaak gesloten.”
Binnenhalen
In het Stedelijk Museum kregen de werken van Malevitsj op het
titelplaatje vanaf 1958 de vermelding: Collectie Stedelijk Museum. Het
Museum of Modern Art betitelde de in 1935 geleende werken tot 1963 als
Anonymous extended loans, daarna luidde het bijschrift consequent:
Collection of the Museum of Modern Art. In 1963 werd kennelijk besloten
dat de lening nu wel lang genoeg geduurd had en bovendien gaf de
situatie in de Sovjet-Unie geen enkele reden om aan te nemen dat
eventuele nabestaanden van Malevitsj zich zouden aandienen. In het
persbericht laat het MoMA nu wel weten dat er nooit enige claim op het
werk gelegd is, maar er wordt wijselijk verzwegen dat de familie daar in
al die jaren van de Sovjet-Unie ook niet toe in staat was.
Een belangrijk verschil tussen de Malevitsj-collectie in het MoMA en die
in het Stedelijk Museum is, dat de eerste grotendeels geleend en de
tweede gekocht werd, al was het dan ook voor een gering bedrag.
Toch zijn er bij die koop de nodige vraagtekens te zetten. Jean Leering,
de voormalige directeur van het Van Abbemuseum, die destijds assistent
was van Willem Sandberg, schreef in 1990 in een catalogus over
'Sandberg, de directeur die eind jaren '50 de Malevitsj-collectie voor
het Stedelijk Museum binnenhaalde'. Leering heeft het niet zo bedoeld,
maar bij 'binnenhalen' denkt men aan een 'buit' en daar lijkt het wel
een beetje op.
Volgens kunstrechercheur Clemens Toussaint, die het persoonlijk archief
van Hugo Häring bestudeerd heeft, tonen verschillende brieven en
andere documenten aan dat Häring zichzelf niet als de eigenaar van
het werk beschouwde. Alle jaren dat hij door Sandberg en zijn connecties
belaagd werd, zou Häring hebben volgehouden dat de collectie
toebehoorde aan de erfgenamen. Tegenover andere musea, kunsthandelaren
en particulieren, zoals bijvoorbeeld Max Bill, die de werken van
Malevitsj na de oorlog van hem wilden kopen, weigerde hij steevast met
het argument: Dat kan ik niet doen, want ze zijn niet van mij. Pas op
het laatst, toen hij ziek was, geen geld had voor een medische
behandeling, zijn vrouw niet meer kon onderhouden en er geen uitzicht
was dat de politieke omstandigheden zodanig zouden veranderen dat de
rechtmatige erven zich ooit konden doen gelden - pas toen zou hij onder
de druk van het Stedelijk Museum zijn bezweken.
Het eigendomsbewijs dat hij voor de overdracht nodig had en dat een
notaris hem bezorgde, is, zo zegt Toussaint, niet meer dan een
persoonlijk rapportje waarin de notaris zijn mening geeft over de
kwestie. Daarbij komt dat deze notaris familie was van Häring - hij
was gehuwd met zijn zusje - waardoor het document geen enkele
rechtsgeldigheid zou hebben. “Sandberg wist dit en hij wist ook dat het
een discutabel en vaag papiertje was,” aldus Toussaint, die het
document in zijn dossier heeft.
Met welke claim het Stedelijk Museum verrast zal worden, kan Toussaint
nog niet zeggen: “De erfgenamen zijn er niet op uit het museum van zijn
hele Malevitsj-collectie te beroven. Ze beseffen dat het Stedelijk de
collectie goed geconserveerd heeft en ze zullen waarschijnlijk genoegen
nemen met enkele schilderijen of een schadevergoeding.”
Russisch Museum
Nadat Malevitsj in 1935 was overleden, konden zijn nabestaanden in de
Sovjet-Unie de naam decennia lang niet uitspreken. Dat ze familie van
hem waren werd tot in de jaren zeventig angstvallig geheim gehouden. Wat
er met de Berlijnse collectie was gebeurd, wisten ze niet en het was
ondenkbaar dat ze op onderzoek uitgingen.
Het werk van Malevitsj dat na zijn dood in zijn atelier was
achtergebleven, werd in 1935 op verzoek van zijn vrouw tijdelijk
opgeslagen op de zolder van het Russisch Museum in Leningrad: honderd
schilderijen en 36 tekeningen. De grootste Malevitsj-collectie ter
wereld. In de catalogus bij de Malevitsj-tentoonstelling in 1989
schrijft E.V. Basner, conservatrice van het Russisch Museum, over deze
werken: “In 1977 werden zij met toestemming van de erfgenamen van de
kunstenaar - zijn vrouw, dochters en kleindochters - toegevoegd aan de
collectie van het Russisch Museum.”
In werkelijkheid ging het anders. In 1973 durfden de erfgenamen voor het
eerst van zich te laten horen. Gewapend met Malevitsj' testament wendden
zijn dochter Oena Oeriman en een kleindochter, Ninel Bikova, zich tot
het Russisch Museum met de vraag het werk terug te mogen hebben. Dit
verzoek, op allerlei manieren herhaald, werd steeds geweigerd. Toen ze
zich in 1976 met hetzelfde verzoek richtten tot het Ministerie van
Cultuur, werden de erfgenamen gedwongen tot het sluiten van een deal. Er
werd hun een ultimatum gesteld: ofwel ze gingen akkoord, of de hele
collectie zou zonder meer aan het Russisch Museum worden toegewezen. De
erfgenamen moesten een contract ondertekenen - dat ze volgens Ninel
Bikova niet mochten lezen - ze kregen elk zevenduizend roebel en daarmee
was de kous af.
In de Malevitsj-catalogus uit 1989 van het Stedelijk Museum staat bij
elk schilderij uit de verzameling van het Russisch Museum de vermelding:
Russisch Museum Leningrad. Overgedragen door het Ministerie van Cultuur,
1977. In de Malevitsj-catalogus die in 1990 bij de National Gallery of
Art in Washington verscheen, zijn de bijschriften meer in
overeenstemming met de waarheid: Russisch Museum. In bruikleen van de
familie gekregen, 1936. Op bevel van het Ministerie van Cultuur van de
USSR toegevoegd aan de permanente collectie, 1977.
De paar schilderijen die de familie na de dood van Malevitsj nog in
eigen bezit had, waren zoekgeraakt tijdens de oorlog toen Ninel en haar
moeder naar Stalinabad werden geëvacueerd en vervolgens
overgebracht naar het front waar Ninel als verpleegster in een militair
hospitaal werkte.
In een interview met het Amerikaanse tijdschrift Art News vertelde Ninel
Bikova onlangs dat haar moeder - Galina Sokolova, een dochter uit
Malevitsj' eerste huwelijk - altijd had gezegd dat er documenten moesten
bestaan die bewezen dat Malevitsj zijn kunst in 1927 beslist niet aan
Hugo Häring had geschonken. Maar Malevitsj' tweede vrouw, Natalia,
had in 1937, nadat haar vader en broer waren gearresteerd, alle
familiepapieren die ze bezat verbrand. Er was dus geen enkel document
waarop de nabestaanden zich konden beroepen toen ze in 1989 in actie
durfden te komen tegen de Westerse musea die Malevitsj' kunstwerken in
hun collecties hadden opgenomen. Er was alleen het feit dat zij de
wettelijke erfgenamen waren van Malevitsj.
Net als in 1976 wendde de familie zich tot het ministerie van Cultuur,
ditmaal met het verzoek om in het Westen te bemiddelen bij het
terugkrijgen van Malevitsj' schilderijen en tekeningen. De familie sloot
hierover in 1990 een verdrag met het Ministerie dat drie jaar lang
geldig zou zijn. Een jaar later, in maart 1991, werd het Stedelijk
Museum opgeschrikt door het bericht dat de Sovjet-Unie een deel van de
Malevitsj-collectie terugeiste. Volgens het ministerie van Cultuur in
Moskou zou deze collectie onrechtmatig in handen van het Stedelijk
Museum zijn geraakt en moest deze omstandigheid betrokken worden in de
onderhandelingen over een eventuele teruggave van de Koenigs-collectie
door de Sovjet-Unie.
Stedelijk Museum-directeur Wim Beeren deed de claim af als een tactische
manoeuvre in de besprekingen over de Koenigs-collectie. Hij voegde hier
enigszins verbitterd aan toe dat het Russisch Museum in Leningrad zich
tijdens de Malevitsjtentoonstelling in 1989 juist zo blij had getoond
dat het Stedelijk zo goed voor het werk had gezorgd en van een claim was
toen absoluut geen sprake geweest. Achteraf bezien was het Russisch
Museum, dat zelf op onrechtmatige wijze in de jaren zeventig zijn
Malevitsj-collectie had verworven, wel de allerlaatste instelling die
een claim zou kunnen leggen op werk van Malevitsj.
Maar wat Beeren waarschijnlijk niet wist en wat ook in geen enkel
krantebericht werd vermeld, was dat het ministerie van Cultuur niet
namens de staat, de Sovjet-Unie, maar namens de erfgenamen optrad. Als
het ministerie dit wel had laten blijken, had het de Malevitsj-claim
natuurlijk niet als argument in de strijd om de Koenigscollectie kunnen
opwerpen. Dan was immers duidelijk geweest dat het geen
staatsaangelegenheid was, maar een privézaak die behartigd werd
door het ministerie van Cultuur. In latere besprekingen over de
Koenigs-collectie heeft Malevitsj dan ook geen rol meer gespeeld.
De familie van Malevitsj kwam er al snel achter dat via het ministerie
van Cultuur niets te bereiken viel, het verdrag werd ontbonden en men
besloot hulp te zoeken in het Westen, zo mogelijk advocaten in te
schakelen en desnoods een proces te beginnen. In deze fase kwam de
familie via Jen Lissitzky in contact met Clemens Toussaint, die
inmiddels zelf al het nodige speurwerk had verricht naar de omzwervingen
van Malevitsj' artistieke nalatenschap.
Op dit moment is de familie via Toussaints Newyorkse advocaat Gilbert
Edelson niet alleen in onderhandeling met het Museum of Modern Art, maar
ook met het Amerikaanse Busch-Reisinger Museum in Cambridge (Mass.). Dit
museum heeft een vroeg suprematistisch schilderij, Rechthoek en cirkel,
en een tekening van Malevitsj in zijn collectie. Het schilderij en de
tekening waren door Alexander Dorner uit de Malevitsj-kist gehaald voor
hij die in de jaren dertig uit het Hannoverse Provinzialmuseum
terugstuurde naar Hugo Häring. In 1956, toen Dorner in de Verenigde
Staten woonde, gaf hij de twee kunstwerken aan het Busch-Reisinger
Museum, in bruikleen, zoals hij in zijn testament vermeldde. In het
archief van het museum vond Toussaint over het schilderij en de tekening
nog een schriftelijke mededeling van Dorner: “Left in trust by
Alexander Dorner until such time as the rightful owner claims the
painting and proves his legal right to it.”
Het lijkt erop, dat die tijd nu is aangebroken.
Het Stedelijk Museum zal de uitkomst van de onderhandelingen in de
Verenigde Staten ongetwijfeld met spanning tegemoet zien.