BOEKEN
IN DUIZEND WOORDEN
DISCUSSIE
BIBLIOTHEEK
|
De jaren van Jopper en Jekker
Tweede deel van Voskuil
H. Brandt Corstius
,,En die Maarten Koning is verdomme drieënveertig jaar oud!'' - een
boek dat om vier uur in de nacht de lezer dit doet uitroepen kan niet
slecht zijn. Maar ik ga hier niet voor de zoveelste maal de lof van de
schrijver J.J. Voskuil zingen. Ik ben het eens met allen die hem prezen
en als er iemand is geweest die hem misprees, dan ben ik het met die
persoon niet eens. Ik wil het hier over enkele niet-literaire, of in
ieder geval niet-puur-literaire, dingen hebben. Het lijkt mij het beste
als ik net doe alsof ik Bij nader inzien (1963) en Mijnheer Beerta
(maart 1996) niet ken, en alsof Vuile Handen niet deel 2 is van een
vanwege zijn omvang in zeven delen verschijnend boek Het Bureau. Dat is
niet onredelijk, want dit boek kan op zich gelezen worden en is
waarachtig niet een door de zetmachine uitgesneden deel. Met al zijn
eerlijke, dagboekachtige, onversierde stijl waar duidelijk de schimmen
van Alberts, Elsschot en Nescio boven hangen - en welke schrijvers kan
men beter als beschermengelen kiezen? - zit de roman toch geraffineerd
in elkaar. Hij bestaat uit honderdvijftig episoden, waarvan ruim de
helft speelt op het Amsterdamse wetenschappelijke instituut dat
volkscultuur, volkstaal en volksmuziek bestudeert en waar Voskuil zich
tot zijn schrik de chef ziet van de afdeling volkscultuur. In de eerste
episode staat hij bij de voordeur, omdat de portier zich heeft ziek
gemeld (niet omdat de portier ziek is - hier is de eerste van duizenden
kantoorverschrikkingen) en zo worden de personeelsleden aan ons
voorgesteld. Toevallig houdt hij ook net met zijn staf in het begin van
het boek een bespreking over wat volkscultuur wel is en wat niet. Zeven
jaar later verlaten wij onze held als hij bij zijn terugkeer uit
Munster, waar hij een lezing heeft gehouden die antwoord op die vraag
geeft, op zijn handen valt. In de trein kijkt hij naar zijn handen:
,,Ze waren zwart van het vuil, maar hij was te moe om zich daar op dat
ogenblik zorgen over te maken.'' Dat zijn de laatste woorden op bladzij
576 en de lezer kan denken. Aha, de vuile handen! Wat voor vuile
handen? Je denkt natuurlijk aan het toneelstuk met die naam in zeven
bedrijven van J.P. Sartre (1948). Maar onze Maarten is in het geheel
niet een man die over lijken gaat en zijn idealisme ziet ten onder gaan
aan zijn ambitie. Hij wil juist geen chef zijn. Hij wordt al ziek na
een dag sollicitanten te hebben ontvangen. Hij voelt niets voor de
ruzietjes en competentiekwestietjes die het kantoorleven beheersen, en
hij is daar ook niet goed in. Hij durft pseudo-ziektemeldingen en
oplichterijtjes van thuiswerkers niet aan te pakken. Zelfs als hij op
een internationaal congres een lezing houdt die inslaat als een bom, is
hij daar niet blij mee. Multatuli Kortom: we moeten bij de vuile handen
niet denken aan de Sartriaanse vuile handen die een man maakt om een
hoger doel te bereiken. We moeten eerder denken aan de vuile handen
waar Multatuli in Minnebrieven (1861) over schrijft in een brief aan
zijn vrouw: 'Kan ik nu myn ziel fotograferen, en te koop hangen in een
boekwinkel? Zoudt ge dat prettig vinden? Ware 't niet om woedend te
worden als men my betastte en beduimelde met vuile handen?' Voskuil
heeft de ziel van Maarten Koning gefotografeerd en nu komen wij lezers
en recensenten en interviewers en televisiekoppen met onze vuile handen
om hem te betasten en te beduimelen. Waar gaat het boek over? Over een
nog steeds ongelukkige Maarten Koning? Over de oorzaken van zijn
ongelukkige gevoel? Over zijn vader dus, die heel gewoon de
oud-hoofdredacteur van Het Vrije Volk is die nog elke dag een
hoofdartikel schrijft, dat hij ook elke dag weer verscheurt? Over zijn
vrouw die hem zogenaamd zuiver wil houden maar toch ook graag in een
beter huis wil wonen? Over hun kinderloosheid? Over zijn onwil om
volwassen te worden en verantwoordelijkheid te nemen? Over de lafheid
van zijn bazen en de luiheid van zijn ondergeschiktheid? Kortom, over
de menselijke conditie in het algemeen en de ongelukkigheid van Maarten
Koning, 43 jaar oud en geen student meer, in het bijzonder? Als het
alleen daar over ging, zou ik het niet tot vijf uur in de nacht gelezen
hebben terwijl ik toch de volgende ochtend om tien uur met de trein naar
Enschede moest. Het boek gaat, ook, over de verkantorisering van de
wetenschap en de verkantorisering van het leven. Een wetenschapper is
iemand die nadenkt, die leest en schrijft, die fantaseert en
experimenteert, die met vakgenoten praat en zo nu en dan een ideetje
heeft. Hij is dus niet een kantoorklerk die fiches tikt en in een
kaartsysteem bijzet. Hij is niet iemand die vrede moet bewaren met bazen
en slaven. Hij is niet iemand die werk doet waar hij niet in gelooft
en die naar buitenlandse congressen wordt gestuurd waar hij slechts
impotente onzin aanhoort. Maarten Koning is wetenschapper, maar hij
werkt op een kantoor. Bijna alle wetenschappers in Nederland werken op
kantoren. De produktie is prachtig, de salarissen zijn prachtig, de
evaluaties zijn prachtig, maar met wetenschap heeft wat de
wetenschappers doen bitter weinig te maken. Maarten weet dat. Hij lijdt
er onder. Maar hij gaat niet weg. Zijn vrouw zegt dat ze dat wel wil,
maar zij wil ook een verdieping in een grachtenpand. Het kantoor is
Maartens leven. Zijn vrouw verbiedt hem er thuis over te praten, maar
ze doen het toch. Een bezoek van Maarten en zijn vrouw aan een zieke
collega wordt door deze opgevat als ziekencontrole, en als ze een tweede
keer zo'n bezoek brengen, denkt de lezer het ook. Ondanks al die
kantoorellende, ondanks al zijn twijfels aan het nut van zijn werk, doet
Maarten het helemaal niet slecht. Het lijkt alsof hij alleen kan
genieten als hij iets met zijn handen kan doen (een vogelnestje
timmeren, een verhuizing, een dorsbeweging leren) of als hij
voor-wetenschappelijk materiaal verzamelt (een dorsvlegel bekijkt, met
oude mensen praat), maar zijn triomf viert hij in Stockholm met een
lezing over de Nederlandse kerstboom. Die kerstboom is, zo betoogt hij,
helemaal niet een oud Hollands volksgebruik, maar een recent uit
Duitsland gemporteerd produkt. Koning weet dat uit de gegevens van een
enquête die zijn Bureau in 1934 hield. Alle verzamelarij in de
veertig jaar nadien waren voor die conclusie onnodig. Het congres
applaudisseert. Er is dus niemand die zegt ,,maar in Duitsland is de
kerstboom, niet als tafelboompje, ook nieuw, dat kan je sinds 1955 lezen
in deel 28 van Grimms Duitse woordenboek''. Voskuil heeft het
voorbeeld bedoeld voor ons die niets van volkscultuur weten. Na die
triomf is Maarten helemaal niet blij. 'Hij was triest', lezen we.
Voskuil overtreedt daar het gebod dat een romanschrijver nooit zomaar
'Hij was triest' mag schrijven. Hij moet zijn persoon zo beschrijven,
dat wij de triestheid zelf kunnen en moeten afleiden. Voskuil doet
veel wat een romanschrijver niet mag doen. Zijn boek bestaat
voornamelijk uit dialogen. Die worden soms gewoon achter elkaar gezet,
en krijgen soms het sobere zei Maarten mee. Maar we komen ook
bladzijden tegen met de haast kinderachtige dialoogaanwijzingen: zei
Slofstra onverschillig vroeg ze ongelovig zei ze vermaakt zei Bart
geschrokken vond Marion wilde Bart weten verzekerde Bart zei hij met
ironie zei hij sceptisch Voskuil gebruikt nooit vergelijkingen.
Hoogstens ontsnapt hem dat een fietsdynamo 'lispelt', maar dat is geen
vergelijking, want ik zou niet weten welk werkwoord dat typische
glijgeluid dan onvergelijkenderwijs weergeeft. Het is de lezer die
denkt dat het verhaal van een Stockholmer die Maarten na zijn lezing
vertelt over een dennentak, waarmee hij een adelaar van zich moest
afhouden, wel een verwijzing naar die kerstboom zal zijn, maar dat ligt
aan de lezer. Voskuil is meester in de herhaling. Al vaak is geschreven
over zijn beschrijvingen van tabaksgebruiken en over het hoogfrequente
woord 'mieters'. Dat woord blijkt in de jaren 1965-1972 uitgestorven en
horen we alleen nog maar als de oude vrienden bij elkaar komen. De
herhaling zit hem hier vooral in twee verschijnselen: het tutoyeren en
het redden van dieren. Niet minder dan twintig keer gaat het over het
elkaar bij de voornaam en met jij aanspreken, of jij tot de
ondergeschikte en u tot de baas. Vele malen zijn we getuige van het
redden van beesten, een hond uit de gracht, en voorts van varkens,
slakken, vlinders, katten, konijntjes, nog meer katten, en haast een
uil. Er zijn ook talloze gebeurtenissen die eenmaal herhaald worden.
Ik noemde al het tweede 'ziekenbezoek' aan een frauderende werknemer.
Maar ook het vragen om thuis te mogen werken, werkt sterk bij eenmalige
herhaling. Waarom, zo vraagt de lezer zich af, krijgen we de landing
van een vliegtuig in Stockholm zo uitvoerig te lezen - dat heeft
iedereen toch wel eens meegemaakt? Maar bij de tweede landing, in
Kopenhagen, gaat iets mis en krijgen Beerta en Koning de doodsangst.
Uitgebreide beschrijvingen zijn zeldzaam en het lijkt alsof Voskuil als
hij de schittering van het water van de IJssel beschrijft, slechts
bewust Nescio nadoet. Sleutelroman Maar ik schrok werkelijk toen ik
zijn beschrijving las van het grachtenhuis waarheen het Instituut voor
Volkscultuur, Volkstaal en Volksmuziek gaat verhuizen. Ik ben daar in
de jaren die waarschijnlijk in het volgende deel aan de orde zullen
komen, een paar keer geweest om er te vergaderen met Mevrouw Daan en
mijnheer De Rooij (hier heel licht getransformeerd tot mevrouw Haan en
mijnheer De Roode). Nooit meer had ik aan dat voorname eikenhouten
interieur met de rustieke trap en de vorstelijke vergaderzaal met de
suffe theekopjes, door een feodale figuur binnengebracht, gedacht, maar
ik zag het gebouw ineens weer voor me en hoorde zelfs een flard
vergadertaal. En dat terwijl ik me zo had voorgenomen om het boek niet
als sleutelroman te lezen! Met zijn directe verwijzingen naar zijn
vader, die in de zeven jaar zeven keer een episode krijgt, zodat de
lezer denkt: ,,Ging hij maar eens dood, misschien zou dat Maarten goed
doen!'', naar het Bouwvakkersoproer en de Maagdenhuisbezetting, naar de
boycot van Zuid-Afrika en van de film Africa Addio, lijkt het wel of
Voskuil een kroniek van die zeven jaren wil geven, maar al die dingen
gaan toch langs de hoofdpersoon heen. Zijn triomf viert hij met een
document uit 1934 en zijn conclusie is dat je bij de studie van
volkscultuur de veranderingen in de verderafgelegen historie in de gaten
moet houden. Mijn conclusie is dat je, zelfs bij zo'n menselijk-geleid
en oncommercieel instituut als Het Bureau is, door de kantorisering geen
werkelijke wetenschap meer kan doen en je persoonlijke leven ook nog kan
verpesten. Er zijn geen helden in dit boek. Sommige lezers krijgen een
hekel aan Nicolien, de vrouw van Maarten, of aan Beerta of Balk,
Maartens vroegere en huidige baas, maar ze zouden er beter aan doen een
hekel aan zichzelf te krijgen. Want wij zijn zo slap en lui en stom en
langzaam en verwend als bijna alle personen in deze moderne zedenroman.
Wij zijn de mensen met de vuile handen.
J.J. Voskuil: Vuile handen. Het bureau, deel 2. G.A.
van Oorschot, f 89,- (gebonden), ƒ 59,- (ingenaaid)
NRC Handelsblad, 13 september 1996
<< Terug naar De andere klok van de
literatuur
|
NRC Webpagina's
9 mei 1997
|