|
BOEKEN
|
Een eigenaardig altijd durend nu A.F.Th. Van der Heijden vervolgt De tandeloze tijd
HANS GOEDKOOP
Al lag het einde klaar, de schaar wou blijkbaar nog niet dicht. Maar geen wonder, achteraf gezien. Wat deze weken van de drukker is gekomen is geen derde deel, het zijn er twee, de dikste bovendien die Van der Heijden ooit geschreven heeft. Veertienhonderd vel, al met al - hij had de wereld meer te zeggen dan hij zelf wel wist. Alleen al om de losse draden af te hechten die uit de bestaande delen staken moest hij Egberts aan de herone helpen, jeugdvriend Thjum de dood in jagen, jeugdvriend Flix de cel in laten draaien, vijand Arend-Jan Baartscheer tot racist omturnen en beschieten, en zo nog het een en ander. Met oud nieuws was hij al zo een boekdeel verder. Een losse draad was ook nog de centrale queeste van de cyclus, Egberts' zoektocht langs de onbeweeglijkheid van zijn bestaan. Die stilstand heeft te maken met de dood, heeft hij inmiddels uitgedacht, de dood zoals die middenin het leven ligt verborgen. Ziet hij ouderen of zieken of zwaarlijvigen, dan krijgt hij al een voorsmaak van het graf. Ze tonen hem het onherroepelijke dat wij mensen liever uit ons blikveld weren. Ze getuigen dat de dood ons al vanaf het uur van de geboorte in de tang neemt en dat kiezen voor het leven dus een keuze voor de dood is. En wie kan kiezen voor de dood? Dus wie kan kiezen voor het leven? We staan verlamd, in tweestrijd, en de oude Silenus aan het hof van koning Midas had gelijk: 'Het voortreffelijkste voor de mens is tevens het onbereikbaarste: nooit geboren te zijn... niet te zijn... niets te zijn.' Om die staat van genade nog een beetje te benaderen probeerde Egberts als student in Nijmegen te 'leven in de breedte'. Door zichzelf te leren aan van alles tegelijk te denken, jeugdherinneringen, strijkkwartetten, porno, vrienden, zou hij uit een enkel ogenblik oneindig veel tijd kunnen winnen en zijn innerlijke klok zo goed als stil kunnen zetten. (Door de stroom van de tijd zo breed te maken als een oceaan, is de idee, zou hij de stroming niet meer voelen.) Hij zou ontkomen aan de tijd, de afbraak van de tijd, en dus de dood. Die opzet liep voorspelbaar mis, de tijd had weinig boodschap aan zijn innerlijke klok en haalde hem weer in, en in het nieuwe, Amsterdamse deel gooit hij het daarom over een andere boeg. Als vluchten niet meer kan, zal hij zich voortaan voluit in het leven storten. Meer nog, hij zal zich 'vergooien'. Vandaar die drugs. Hij laat zich slopen door de herone. Voor die herone sloopt hij zelf weer autosloten. Als koerier raakt hij betrokken bij de roof van kinderen van Italiaanse hoeren voor onvruchtbare Hollandse echtparen. De baas van die koeriersdienst is op zijn beurt weer betrokken bij de smokkel van herone via Thaise baby's, die daartoe worden vermoord en leeggelepeld, en die herone komt ten slotte weer bij Egberts uit. Hij plaatst zich in een voedselketen van de dood. Maar dat is hem nog niet genoeg. Hij wil op zoek naar het precieze ogenblik waarop de dood het leven binnensluipt - naar de geboorte dus, en verder nog, naar de conceptie. In een slopende gang van bed naar bed daalt hij ten tweeden male af, dit keer meer biologisch dan biografisch, naar de oorsprong van het leven. Naar de klinknagel, als het ware, van de schaar. Men kan zich dat niet plastisch genoeg voor ogen stellen. Vagina, vagijn, flamoes, behoje, pletbak, scheezak, Egberts gaat geen zee te hoog om het mirakel te omschrijven. Gladde en toch stroeve zeem, obsceen en grof juweel, mollige kakkerlak, modderig uitwerpsel, hij legt al doende maar meteen een 'Encyclopedie van de schaamspleet' aan. Ziet hij een vrouw met snot op haar lip, dan stelt hij vast 'dat elke vrouw met haar vulva in haar gezicht loopt'. Ziet hij Nederland op een kaart, dan valt hem op dat het 'de kut van Europa' is. Het houdt niet op. Het leven wordt volkomen vulvavormig, alles wijst naar het mysterie van die ene plek die leven maar ook dood geeft, aantrekt maar ook afstoot, even sterk. Die tweespalt krijg je ook als lezer flink te voelen. De verkenningen van Egberts zijn bij alle geilheid toch vooral van een zelden vertoonde goorheid. Niets blijft je bespaard, geen lichaamsvocht, geen ingewandslucht, een fontein van sperma sproeit je tegemoet. Je kronkelt mee in een verhitte pan van ledematen tot je niet meer weet welk been ook weer van wie was en niet meer zou kunnen zeggen wat hier nou zo fijn aan was. Overvoerd word je, tot brakens toe. Dat is ook wat Egberts voorheeft. Hij wil doorgaan tot hij van het leven en de dood verzadigd, ja zelfs 'oververzadigd' is en alles los zal kunnen laten in een mooi gevoel van onthechting. Maar als lezer zie je dat hij daar vergeefs op zit te wachten. Het is nooit genoeg. Er is geen genezing van het leven, of het moest de dood zijn. Wat hij ook probeert, hij blijft gevangen, rusteloos en toch bewegingloos. Hij blijft verscheurd tussen aantrekking en afstoting, behekst door het symbool dat daarvoor staat. De vagina dentata, de castrerende kut. De schaar - ook een symbool, zegt hij ten overvloede, van vereniging en scheiding tegelijk. Toch, denk ik, krijgt die onoplosbare impasse niet het laatste woord van Van der Heijden. Meer nog dan in eerdere delen weeft hij door de avonturen van zijn held verhalen van vriendinnen, vrienden, vreemden zelfs, verhalen die met Egberts soms niet meer te maken hebben dan dat hij ze in de krant ziet staan. Soms zijn het korte episoden, soms volledige romans in de roman. Hij vlecht ze in elkaar tot ze elkaar besmetten en opgaan in eenzelfde sfeer, eenzelfde stroom - eenzelfde tijd vooral, een eigenaardig altijd durend nu waarop de klok zijn vat verloren heeft. Het leven in de breedte mag mislukken, Van der Heijden vindt een uitweg door te schrijven in de breedte. Zolang hij schrijft, zolang de lezer leest, is er geen tijd, en dus geen onheil van de tijd. Misschien is dat wel het hart van Van der Heijdens schrijverschap. Hij zet zijn kaarten op de taal. Het leven mag ellende zijn, een voorgeborchte van de dood, er is een mogelijkheid om aan dat inzicht vorm te geven en zodoende boven de ellende uit te stijgen. Overzicht is overwicht. De mens mag weinig meer zijn dan 'een lijst rond het gat waaruit zijn vuil de wereld in druipt', die lijst, dat gat, dat vuil kun je in woorden kleden die de troost verschaffen van het inzicht. Taal verheldert, als het meezit, en verheldering werkt als bezwering. Maar Van der Heijden gaat nog verder. Hij neemt geen genoegen met verhelderen, hij wil de werkelijkheid vergulden. Uitvergroten, dat is zijn tactiek, hij blaast de dingen op tot mythische verhoudingen. 'Het ging erom mijn eigen tragedie te scheppen', zegt zijn Egberts, en dat zal de lezer weten. Van de vrouw maakt hij tegen het einde van dit derde deel een 'kathedraal', een kut wordt een 'kapel' en een schaar verandert in een 'kruis'. Uit een totaal onttoverd universum groeit een wereld vol van martelaarschap en verlangen naar verlossing. De vernietigende krachten van het leven worden God, een negatieve God, het leven wordt een Lijden. De bloedige ernst van die retorische wendingen getuigt van ongewoon vertrouwen in de macht van de taal. De taal wordt een werkelijkheid op zich, een werkelijkheid waarin je leven kunt. Dat tekent Van der Heijdens afkomst uit de kring rond het tijdschrift de Revisor van de jaren zeventig (zijn toenmalige pseudoniem Patrizio Canaponi duikt in het nieuwe deel van De tandeloze tijd op als een schrijversvriend van Egberts), maar ik kan niet zeggen dat het me hier altijd overtuigt. Je ziet hem ploeteren om ook het minste voorval nog de grootheid mee te geven van het tragische, hij pompt zich op tot zelfs een ongebruikte stemkaart voor zijn held een drama wordt. ('Ik wilde ingrijpen in de wereld en ik was afgesneden van het enige legitieme middel waarmee dat kon: mijn stem.') Gebeurtenissen worden uittentreure ingekaderd, Egberts zet geen stap zonder je uit te leggen dat die onafwendbaar en ingrijpend is. Maar waarom dat zo is, vergeet hij wel eens uit te leggen, laat staan dat je het na zou voelen. Meer dan naar het grootse van een mythe kijk je af en toe naar het bizarre van een mythomaan. De taal wordt niet zozeer werkelijk alswel particulier. De ideeën over leven en schrijven, de centrale uitgangspunten van De tandeloze tijd, zijn Van der Heijden in dit derde deel in de weg gaan zitten, lijkt het wel. De ironie van deze veertienhonderd bladzijden is dat veruit het sterkste stuk het verst van Egberts afstaat. Het is de geschiedenis van Hennie A., beschuldigd van de moord op haar vader, daarna van de moord op haar moeder, beide onterecht, maar voor het laatste toch veroordeeld en ten slotte weggekwijnd. Ook hier wijst ieder voorval in de richting van de dood, maar Egberts kijkt alleen maar toe en Van der Heijden krijgt ineens de handen vrij. Stap voor stap, tot in de kleinste kleinigheden en toch hoogst geconcentreerd, dringt hij de wereld binnen van een vrouw die de vernieling van het leven aan den lijve ondervindt, verbijsterd en machteloos. Dat levert scènes op die je de adem bijna letterlijk benemen, zo dramatisch en zo claustrofobisch als ze zijn. De schrijver sleept daar het verhaal niet met zich mee, hij is het zelf die meegesleept wordt. Hij vergeet zijn grote woorden en zijn schaar, en toch hoor je juist daar het roestig raspen van de bladen. Tsjak! A.F.Th. van der Heijden: De tandeloze tijd, deel III. Het hof van barmhartigheid (eerste boek), Onder het plaveisel het moeras (tweede boek). Uitg. Querido, 656 resp. 768 blz. Prijs per deel f 57,50 (gebonden f 72,50) NRC Handelsblad, 1 juni 1996 |
NRC Webpagina's
10 mei 1997
|
Bovenkant pagina |