U kijkt naar de website van NRC Handelsblad gedurende de periode 1995-2001. Bezoek ook de de huidige site.
  
  NIEUWS  | TEGENSPRAAK  | SUPPLEMENT  | AGENDA  | ARCHIEF  | ADVERTENTIES  | SERVICE 



Overzicht eerdere
afleveringen


 BOEKEN
 IN DUIZEND WOORDEN
 DISCUSSIE
 BIBLIOTHEEK

In duizend woorden

Goldhagen

Ronald Haveman
Op 10 maart kreeg Daniel Jonah Goldhagen in Bonn de 'Democratieprijs 1997' uitgereikt. Volgens het juryrapport heeft hij met zijn boek Hitler's Willing Executioners. Ordinary Germans and the Holocaust het openbare debat in Duitsland nieuwe impulsen gegeven. Deze prijsuitreiking was een bevestiging van de publieke waardering voor Goldhagen in Duitsland: met zijn stelling dat de massamoord op de joden alleen in dit land kon plaatshebben omdat 'de' Duitsers bezeten waren van een bloeddorstig antisemitisme, heeft hij kennelijk schuldgevoelens aangesproken die in de nationale psyche nog steeds ruim aanwezig zijn.

Het antwoord van Goldhagen op de vraag hoe 'anders' het Duitse volk was, trekt volgens Wolfgang Wippermann, auteur van Wessen Schuld?, ook daarom zoveel aandacht, omdat het een absolute afwijzing inhoudt van een aantal in zwang geraakte pogingen om de verantwoordelijkheid voor de misdaden van het Derde Rijk te relativeren. Volgens Wippermann hebben zelfs gerespecteerde historici als Michael Stürmer en Hagen Schulze geprobeerd de Duitse schuld te ontlasten, door nadrukkelijk te verwijzen naar de moeilijke Mittellage van Duitsland. Hun meer radicale geestverwanten zijn veel verder gegaan en hebben bijvoorbeeld de inval van nazi-Duitsland in de Sovjet-Unie verdedigd als een Präventivkrieg: Stalin zou op het punt hebben gestaan om Hitler aan te vallen. Het nationaal-socialisme was een reactie op het communisme, schreef Ernst Nolte al tien jaar geleden. Auschwitz was volgens hem niet mogelijk geweest zonder het voorbeeld van de Goelag Archipel. Goldhagen heeft met zijn stellige aanklacht, aldus Wippermann, een radicale wending gegeven aan een discussie waarin de toon langzaam maar zeker steeds meer bepaald werd door de behoefte het criminele verleden te 'normaliseren'.

In het voortgaande debat over de inhoud van het inmiddels een jaar geleden verschenen Hitler's Willing Executioners blijft het negatieve oordeel over Goldhagens (te) ambiteuze conclusies overheersen, zonder dat blijken van instemming ontbreken. In Nederland heeft de Leidse historicus P.H.H. Vries de taak op zich genomen Goldhagen in bescherming te nemen tegen critici als H.W. von der Dunk (Historisch Nieuwsblad, 1996, nr. 3) en D. van Arkel (Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 1996, nr. 4). In zijn reactie op Van Arkels bijdrage erkent Vries dat de Amerikaanse auteur soms eenzijdig en ongenuanceerd is, maar hij meent dat ook de kritiek vaak doorschiet en blijk geeft van onvoldoende aandacht voor de nieuwe bevindingen die Goldhagen heeft gedaan.

In de New York Review of Books (1996, nr. 43) noemt Josef Joffe het boek van Goldhagen 'briljant', omdat het de publieke discussie heeft weten te verleggen naar een nieuw perspectief: de motieven van de daders. Ook de Amerikaanse historicus Fritz Stern onderkent deze prestatie (Foreign Affairs, 1996, nr. 6), maar kan er geen waardering voor opbrengen omdat Goldhagen dit resultaat heeft bereikt met een verkeerde methode: het oude vooroordeel dat Duitsers niet deugen, is weer van stal gehaald.

Joffe lijkt deze kritiek overigens te onderschrijven door Goldhagen te verwijten dat diens belangrijkste conclusie 'overblown' is. Dat antisemitisme het gedrag van veel moordenaars mede heeft bepaald valt gemakkelijk aan te nemen, maar hoe kun je bewijzen dat dit bij allen in zo overheersende mate het geval was? Bovendien, zo schrijft Joffe, zelfs als dit bewijs zou zijn geleverd en de beulen 'gewone' Duitsers waren die in hun bereidwilligheid gestimuleerd werden door een fel antisemitisme, dan kan daar nog niet uit worden afgeleid dat het Duitse volk bestond uit moordlustige jodenhaters. Deze laatste conclusie van Goldhagen werd bij de uitreiking van de 'Democratieprijs 1997' ook door Jürgen Habermas in diens lofrede (in Die Zeit, 14 maart) bekritiseerd.

In zijn reacties op de bijdragen van Joffe en Stern (Foreign Affairs, 1997, nr. 1 en New York Review of Books, 1997, nr. 44) heeft Goldhagen opnieuw het verwijt verworpen dat hij het Duitse volk een collectieve schuld zou aanwrijven. Het gaat hem er juist om de individuele verantwoordelijkheid van de daders vast te stellen door de motieven te analyseren die tot hun handelingen leidden. De discussie met zijn opponenten heeft veel weg van een ontmoedigende spraakverwarring tussen de beoefenaren van verschillende disciplines. De politicoloog Goldhagen legt telkens weer uit hoe hij volgens een in de sociale wetenschappen aanvaarde onderzoeksmethode een stelling heeft geformuleerd ('De beulen, gewone Duitsers, waren bezeten van een bloeddorstig antisemitisme') en alle feiten heeft opgespoord - en dat zijn er heel wat - die deze these ondersteunen. Zolang er geen betere verklaring is gevonden, zo meent hij, is die van hem de beste.

Zijn critici daagt hij uit met een overtuigender hypothese te komen, maar het bezwaar van de historicus Stern en veel van diens collega's is dat deze procedure onhistorisch is: de historische werkelijkheid is, ook als het om de motieven van massamoordenaars gaat, te ingewikkeld om te kunnen verklaren met een allesomvattende theorie waarvan de juistheid wordt 'aangetoond' met gegevens die tot een bevestiging ervan leiden, terwijl feiten die de theorie weerleggen eenvoudig worden genegeerd door ze als irrelevant te bestempelen.

In wat tot nu toe de beste Nederlandse bijdrage is aan de Goldhagen-discussie schrijft de Amsterdamse historicus Frits Boterman (Theoretische Geschiedenis, 1996, nr. 3) dat de vraag hoe de nazi's in Duitsland aan de macht konden komen een sleutelkwestie is bij pogingen de massamoord op de joden te verklaren. In zijn boek heeft Goldhagen het belang van dit thema onderkend, maar verklaard het buiten beschouwing te laten omdat het zijn onderwerp niet is: het gaat hem om de motieven van de daders. Ook het antisemitisme elders in Europa (Rusland, Polen, Oostenrijk, Frankrijk), dat eind negentiende eeuw even heftig, zo niet heftiger was dan in Duitsland, wordt door hem niet behandeld omdat dit niet ter zake zou zijn. Hij erkent de ernst van de haat tegen de joden aldaar, maar meent er geen aandacht aan te hoeven schenken, omdat in die landen de jodenhaters nu eenmaal nooit aan de macht zijn gekomen.

De Duitse historicus Dieter Pohl, auteur van het vorig jaar verschenen Nationalsozialistische Judenverfolgung in Ostgalizien 1941-1944, en wegens de inhoud van dit boek door Goldhagen in diens discussie met Joffe met waardering genoemd, heeft in het Vierteljahrshefte für Zeitgeschichte (1997, nr. 1) erop gewezen dat als het antisemitisme in andere naties inderdaad zo ernstig was, ook aldaar de potentie tot een volkerenmoord op de joden aanwezig was. In dat geval rijst de vraag in hoeverre er een specifiek Duits antisemitisme bestaan heeft, zoals Goldhagen beweert, dat essentieel is geweest om de Holocaust mogelijk te maken. Als dat niet het geval is, wordt de Machtübernahme van 1933 als verklaring nog belangrijker en is het onaanvaardbaar dat Goldhagen dit onderwerp slechts zijdelings noemt.

In zijn bijna vijftig bladzijden tellende en zeer gedegen bijdrage constateert Pohl dat Goldhagen niet alleen in zijn beschrijving van het negentiende-eeuwse Duitse antisemitisme selectief met feiten omspringt. Deze Duitse historicus kent de procesverslagen waarop de hoofdstukken uit Hitler's Willing Executioners over de moordpartijen van het tot de Ordnungspolizei behorende Politiebataljon 101 zijn gebaseerd. Het is hem opgevallen dat Goldhagen alle getuigenverklaringen die zijn stelling bevestigen voor waar houdt en de getuigenissen die ermee in tegenspraak zijn als leugens bestempelt. Bovendien beschouwt de Amerikaanse auteur de leden van dit bataljon als 'gewone' Duitsers omdat zij voor het merendeel geen partijleden of SS'ers waren. Pohl wijst er echter op dat de Ordnungspolizei al sinds 1936 institutioneel en ideologisch deel uitmaakte van de SS en als zodanig ook bloot stond aan racistische indoctrinatie.

Mocht Goldhagen ook op deze kritiek reageren, dan zal zijn toon ongetwijfeld, zoals bij zijn schriftelijke verweer tot nu toe steeds het geval was, vijandig zijn. Al vaker is gesignaleerd hoe groot de verschillen zijn tussen zijn bijdragen aan de specialistische discussie en zijn openbare optredens. In het eerste geval toont hij zich meestal hoogmoedig en verongelijkt, in het tweede buigzaam en innemend. Toch is het te simpel om de vooral in Duitsland opvallende kloof tussen publieke populariteit en wetenschappelijke waardering geheel toe te schrijven aan zijn p.r.-begaafdheid of aan de jalousie-de-métier van zijn collega's. De raadselen van de collectieve Duitse geestesgesteldheid doen hier waarschijnlijk minstens zozeer terzake. Want in één ding heeft Goldhagen zeker gelijk: er bestaat zoiets als een nationaal bewustzijn, al zat en zit dit minder eenvoudig in elkaar dan hij schijnt te denken.


Wolfgang Wippermann, 'Wessen Schuld? Vom Historikerstreit zur Goldhagen-Kontroverse, Elefanten Press, 142 blz. fl. 28,65

NRC Webpagina's
29 MAART 1997


    Bovenkant pagina

NRC Webpagina's © NRC HANDELSBLAD (web@nrc.nl)