6.3 Het wettelijk kader in verband met de toedracht
6.3.1 Verantwoordelijkheid gezagvoerder
Naar aanleiding van de ramp kwam de vraag naar voren wat de
verhouding is tussen de verantwoordelijkheid van de gezagvoerder en
die van de verkeersleiding en met name wanneer er sprake is van een
situatie zoals die ontstond toen het betreffende El Al-toestel in de
problemen kwam en besloot terug te keren naar Schiphol.
Allereerst gaan we uit van de wettelijke regeling die bestond tijdens
het ongeval in 1992.
Relevant is de Regeling Toezicht Luchtvaart 1959: hoofdstuk V: Orde en
Veiligheid. Hiervan bepaalt art. 96, lid 1: "de gezagvoerder is
gedurende de vlucht verantwoordelijk voor de vluchtuitvoering en voor
de veiligheid van het luchtvaartuig en de inzittenden ervan".
Hieruit kan men afleiden dat het in de eerste plaats de gezagvoerder
is, die tijdens de vlucht de beslissingen neemt.
Bovenstaande regeling in de Nederlandse wetgeving is in
overeenstemming met de internationale regeling (bijlage 2 van het
Verdrag van Chicago, Rules of the Air). Deze geeft de regels aan zowel
boven zee als boven het nationale luchtruim en bepaalt tevens dat de
"pilot in command" verantwoordelijk is voor het uitvoeren van de
"rules of the air".
Maar niet alleen de piloot, ook de luchtverkeersdienst heeft bepaalde
bevoegdheden en verantwoordelijkheden ten aanzien van de vlucht.
6.3.2 Verantwoordelijkheid luchtverkeersdienst
De bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de luchtverkeersdienst
waren ten tijde van de ramp geregeld in het Luchtverkeersreglement
(1980).
Deze regeling is indertijd tot stand gekomen om de Nederlandse
regelgeving in overeenstemming te brengen met de internationale
regeling (bijlage 2, Rules of the Air en bijlage 11, Air Traffic
Services van het Verdrag van Chicago). Deze behelzen de vastgestelde
normen en methoden, de zogenaamde SARPS, ter bevordering van de
veiligheid en regelmaat van het luchtverkeer.
Het Luchtverkeersreglement (1980) regelt in hoofdstuk II de
luchtverkeersdienstverlening. Deze omvat volgens artikel 4 een drietal
functies, namelijk het geven van verkeersleiding, het verstrekken van
vluchtinformatie en het verzorgen van alarmering.
De daaropvolgende artikelen betreffen de aanwijzing van luchtruimte en
de aanwijzing van luchtverkeersdiensten. Luchtverkeersroutes en
-procedures worden in het vluchtinformatiegebied Amsterdam door of
vanwege de minister vastgesteld. Hieronder vallen ook naderings-,
vertrek- en wachtprocedures, alsmede verkeerspatronen en
luchtvaartterreinverkeer (art. 13).
Hoofdstuk III bevat de luchtverkeersregels, waarvan onder de
subtitel: Nakoming van vliegvoorschriften de volgende bepalingen van
belang zijn:
"het gebruik van een luchtvaartuig, dat zich in de lucht bevindt, moet
geschieden in overeenstemming met de algemene vliegvoorschriften en
bovendien naar keuze van de gezagvoerder, in overeenstemming met de
zichtvliegvoorschriften of de instrumenten-vliegvoorschriften"
(artikel 14, lid 2)
"de gezagvoerder is, ongeacht of hij daadwerkelijk de stuurorganen
bedient of niet, er voor verantwoordelijk dat de vluchtuitvoering
geschiedt in overeenstemming de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde
voorschriften; slechts indien de omstandigheden dit in het belang van
de veiligheid dringend noodzakelijk maken, mag hij daarvan afwijken"
(artikel 14, lid 4).
Voor het verkeer op of in de nabijheid van een luchtvaartterrein
gelden de volgende regels:
bijzonder acht moet worden gegeven aan het verkeer, teneinde
een botsing te vermijden
het door luchtvaartuigen gevormd verkeerscircuit moet worden
gevolgd dan wel worden gemeden
tijdens het aanvliegen voor een landing en na het opstijgen
moet elke bocht naar links worden gemaakt, tenzij een andersluidende
aanwijzing is gegeven.
Men mag aannemen dat deze regels zowel de luchtvaartdienst als de
bestuurder van het vliegtuig betreffen. Dus ook de andersluidende
aanwijzing (in ons geval een bocht naar rechts) kan van beide afkomstig
zijn.
Wat betreft een conclusie ten aanzien van de gezagsverhoudingen
tussen de luchtverkeersdienst en de piloot en de geoorloofdheid tot het
maken van de bochten naar rechts in het concrete geval van de
noodlottige vlucht wordt verwezen naar hoofdstuk 2, Toedracht, par.
2.4.12.
Met betrekking tot de taakvervulling van de verkeersleiding (ATC
performance) vermeldt het rapport van de Raad voor de
Luchtvaart
[4]
(pag. 42) dat, hoewel de luchtverkeersleiding niet heeft bijgedragen
tot het ongeval, zij van mening is:
dat het afhandelen van noodsituaties aan boord voor
verbetering vatbaar is
dat de uitwisseling van informatie soms niet adequaat was
dat de bemanning slechts spaarzaam informatie gaf met
betrekking tot hun problemen en bedoelingen
dat de verkeersleider gebruik maakte van termen die niet
standaard waren, welke niet expliciet of begrijpelijk waren zoals
wenselijk in een noodsituatie.
6.3.3 Relevante nieuwe wetgeving
Het Luchtverkeersreglement (1992), dat nog niet in werking was ten
tijde van de ramp, maar thans geldend recht is, bevat op een enkele
uitzondering na geen materiële wijzigingen ten opzichte van het oude
Luchtverkeersreglement (1980).
Wel zijn in de Wet Luchtverkeer (1992) (nog niet in werking ten
tijde van de ramp, maar thans geldend recht) een aantal bepalingen
opgenomen, die van belang zijn in verband met verantwoordelijkheden
voor vluchtuitvoering namelijk:
"het is verboden op zodanige wijze aan het luchtverkeer
deel te nemen dan wel luchtverkeersleiding te geven dat daardoor
personen of zaken in gevaar worden of kunnen worden gebracht" (art. 5)
"de gezagvoerder is ongeacht of hij daadwerkelijk de
stuurorganen bedient of niet, ervoor verantwoordelijk dat de uitvoering
van de vlucht geschiedt in overeenstemming met de bij of krachtens deze
wet gestelde regels.Van de regels bedoeld in de eerste volzin mag
slechts worden afgeweken indien de omstandigheden dit in het belang van
de veiligheid dringend noodzakelijk maken." (art. 9)
Hierdoor is het verwijtbaar in gevaar brengen van zowel andere
deelnemers aan het luchtverkeer als ook derden op de grond strafbaar
gesteld. In verband hiermee bevat hoofdstuk VI straf-, opsporings- en
toezichtbepalingen.
Verder verbiedt de wet in artikel 6 het vliegen boven gebieden met
aaneengesloten bebouwing, kunstwerken, industrie- en havengebieden en
boven mensenmenigten op zo'n hoogte dat het onmogelijk is om een
noodlanding uit te voeren zonder het in gevaar brengen van personen of
zaken op de grond. Hierbij wordt echter een uitzondering gemaakt indien
dit noodzakelijk is om op te stijgen of te landen op een
luchtvaartterrein of voor de uitvoering van naderings- en
vertrekprocedures alsook van luchtverkeerspatronen.
De genoemde bepalingen lijken de positie van de gezagvoerder alsook
de bevoegdheden van de verkeersleiding enigszins te verzwakken ten
gunste van de externe veiligheid.
Het externe veiligheidsbeleid wordt als apart onderwerp besproken in
hoofdstuk 2, Toedracht, par. 2.6.
6.3.4 Vliegveiligheid
Bij de beschrijving in paragraaf 6.2.1 bleek reeds dat op het gebied
van de internationale luchtvaart internationale regels van uitzonderijk
belang zijn. Doel hiervan is vanzelfsprekend de veiligheid van het
luchtverkeer. Een belangrijk onderdeel hiervan betreffen de regels ten
aanzien van de bewijzen van luchtwaardigheid, de vergunning tot
vluchtuitvoering en de vliegbewijzen.
Bewijzen van luchtwaardigheid
Volgens de internationale regelgeving (Verdrag van Chicago, art. 31) is
het de staat van registratie van het luchtvaartuig die voorzieningen
moet treffen voor de uitgifte en geldigheid van bewijzen van
luchtwaardigheid voor luchtvaartuigen gebruikt voor internationaal
luchtvervoer.
In het geval van het in Israël ingeschreven toestel is dat dus de
staat Israël en wel de door de Israëlische wet bevoegde
autoriteiten volgens de door of bij de (nationale) wet gestelde eisen.
Verdragsstaten dienen de bewijzen van luchtwaardigheid uitgegeven door
de staat van registratie te erkennen, indien deze tenminste voldoen aan
de minimumnormen, die van tijd tot tijd volgens het verdrag worden
vastgesteld (art. 33).
Deze normen zijn te vinden in bijlage 8 van het verdrag: Airworthiness
of Aircraft.
Van belang is met name de bepaling dat een bewijs van luchtwaardigheid
(12 maanden geldig) zal worden vernieuwd of geldig blijven conform de
wet van het land van registratie. Deze moet echter verplicht stellen
dat het voortduren van de luchtwaardigheid van het toestel zal worden
bepaald door periodieke inspecties op bepaalde tijden (section 5:
Validity of certificate of airworthiness).
Vergunning tot vluchtuitvoering
Ook de vergunning tot vluchtuitvoering is internationaal geregeld in
het Verdrag van Chicago, en wel in bijlage 6: Operations of Aircraft,
chapter 4: Flight Operations.
Van belang is vooral een geldig bewijs voor vluchtuitvoering (air
operator certificate), noodzakelijk voor het uitvoeren van
commerciële vluchten uitgegeven door de staat van de
luchtvaartmaatschappij. Afgifte van zo'n bewijs hangt af van het
aantonen door de operator van een adequate organisatie, methode van
het controleren van en de supervisie over "flight operations"
training programma's en onderhoudsarrangementen.
Verder is van belang de regeling in bijlage 8: Aeroplane Maintenance
(vliegtuigonderhoud).
Hierbij geldt ook weer dat de autoriteiten van het land (Israël) van
de nationale luchtvaartmaatshappij (El Al) de vergunning tot
vluchtuitvoering verstrekken, waarbij weer aan minimum internationale
eisen moet worden voldaan met betrekking tot verschillende aspecten
zoals operationele certificering, onderhoud en training.
Als nationale wettelijke regeling geldt artikel 105 van de Regeling
Toezicht Luchtvaart
[5]
(art. 104
van de Regeling Toezicht Luchtvaart 1959, die gold in 1992). Deze
regelt slechts de vergunning tot vluchtuitvoering voor Nederlandse
luchtvaartmaatschappijen.
Wat betreft de controle op vliegveiligheid van toestellen van
buitenlandse luchtvaartmaatschappijen, met name die op het gebied van
vliegtuigonderhoud, bestaat er wel altijd de mogelijkheid dat de
Nederlandse luchtvaartautoriteiten ook buitenlandse vliegtuigen
inspecteren wanneer er een vermoeden bestaat dat de vliegveiligheid in
gevaar is. Ook het opleggen van een vliegverbod behoort tot de
mogelijkheid van de Nederlandse autoriteiten (RLD).
Vliegbewijzen
Ook de internationale regeling op het gebied van vliegbewijzen is
vast-gelegd in het Verdrag van Chicago (art. 32: Licenses of
personnel), dat bepaalt dat de staat van registratie voorzieningen moet
treffen voor de uitgifte en geldigheid van vliegbewijzen voor de piloot
en de andere leden van de bemanning ten aanzien van luchtvaartuigen
gebruikt voor internationaal vervoer. Minimumeisen zijn vastgelegd in
bijlage I. Artikel 33 regelt ten aanzien van deze vliegbewijzen
erkenning door verdragsstaten.
Nationale regeling
Wat betreft de vliegveiligheid gelden voor Nederlandse luchtvaartuigen
en bemanningsleden nationale regels, die tenminste moeten voldoen aan
de internationale normen, terwijl Nederland als lidstaat van de Joint
Aviation Authorities (JAA) tevens moet voldoen aan de van kracht zijnde
Joint Aviation Requirements (JARs). Israël is echter geen lid van
deze organisatie, die slechts landen in Europa omvat.
Voorts dient vermeld te worden in verband met de in subparagraaf 4.3.
genoemde "safety assessment" programma's, dat door de lidstaten van
de Europese Unie een inspectieprogramma (Safety Assessment of Foreign
Aircraft, SAFA) is opgezet voor het inspecteren van bezoekende
buitenlandse vliegtuigen volgens een door de JAA opgezette procedure.
Sinds medio 1997 beschikt Nederland over een SAFA-inspectieteam, dat
platforminspecties uitvoert op Nederlandse vliegvelden aan boord van
buitenlandse vliegtuigen.
6.3.5 Documenten vereist in het luchtvaartuig
De internationale regel zoals vastgelegd in artikel 29 van het Verdrag
van Chicago verplicht elk luchtvaartuig dat gebruikt wordt voor
internationaal luchtvervoer de volgende documenten aan boord te hebben:
een bewijs van registratie
een bewijs van luchtwaardigheid
vliegbewijzen voor de bemanning
een journaal of logboek
indien radioapparatuur aan boord: een vergunning
indien het passagiers vervoert, een namenlijst en de
plaatsen van vertrek en bestemming
indien het vracht vervoert, een manifest en detailinformatie
over de lading.
De eerste drie genoemde documenten zijn hierboven reeds besproken.
Wat betreft de namenlijst, blijkt uit dit artikel dat elk vliegtuig dat
passagiers vervoert, aan deze voorwaarde moet voldoen.
Wat betreft het vervoeren van vracht noemt het artikel slechts het
manifest en is nogal vaag door het simpelweg noemen van
detailinformatie over de lading.
Wat betreft de nationale regeling geldt de bepaling van de Regeling
Toezicht Luchtvaart (1959) neergelegd in hoofdstuk V: Vluchtuitvoering,
namelijk artikel 98 met betrekking tot bescheiden en boeken. Naast de
bewijzen van inschrijving en luchtwaardigheid en de
onderhoudsverklaring is de gezagvoerder, wanneer er lading wordt
vervoerd, verplicht tot het hebben van een manifest in het
luchtvaartuig. Ook moet hij in het bezit zijn van een gespecificeerde
verklaring omtrent de lading. De regeling geldt slechts voor
Nederlandse toestellen.
Voorts is voor de handhaving van de regelgeving een aantal
bepalingen van belang:
"met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens
dit hoofdstuk gestelde voorschriften zijn tijdens de
vluchtvoorbereiding, de vlucht en de vluchtafhandeling belast de bij
besluit van onze Minister aangewezen personen" (art. 102, lid 1)
"bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften
gegeven voor het aan boord van het luchtvaartuig toelaten van
toezichthouders" (art. 102, lid 2).
6.3.6 Onderzoek naar luchtvaartongevallen
Internationale regelgeving op het gebied van
luchtvaartongevallenonderzoek
Annex 13 bij het Verdrag van Chicago regelt de zogeheten Aircraft
Accident Investigation. De grondslag voor deze regeling is rechtstreeks
te vinden in het Verdrag van Chicago en wel in artikel 26:
Investigation of Accidents.
Dit betekent dat het hier een expliciete regel van geldend
internationaal recht betreft. Deze heeft een hogere status dan de
normen en aanbevolen werkwijzen (SARPS) in de annexen.
Artikel 26 bevat de volgende elementen:
een verplichting voor de staat op wiens grondgebied een
(luchtvaart)ongeval plaatsvindt om een onderzoek in te stellen naar
de omstandigheden van het ongeval. Deze verplichting is alleen van
kracht voor ongevallen met luchtvaartuigen van een andere
verdragssluitende staat
het onderzoek dient verricht te worden in overeenstemming
met de door ICAO aanbevolen procedure, voor zover de (nationale) wetten
dit toestaan
de staat waarin het luchtvaartuig is ingeschreven, dient de
gelegenheid te krijgen om waarnemers te benoemen die bij het
onderzoek aanwezig kunnen zijn
de staat die het onderzoek instelt, dient het rapport en de
bevindingen ter zake aan die staat toe te zenden.
Artikel 26 geeft echter geen aanwijzingen ten aanzien van een aantal
direct met ongevallenonderzoek verbonden problemen en vragen zoals:
de vorm van het onderzoek
de verhouding met andere onderzoeken, zoals die op het
terrein van het strafrecht
de status van de resultaten, met name wat er met de
resultaten moet gebeuren
Echter, in annex 13 wordt wel degelijk aandacht besteed aan een deel
van deze onderwerpen, al is de juridische status van annexen niet zo
hoog als die van de bepalingen (artikelen) van het verdrag zelf.
Dit nadeel wordt bovendien nog versterkt door een bepaling in artikel
26 zelf, welke bepaalt dat de onderzoekende staat het onderzoek moet
verrichten in overeenstemming met de door ICAO aanbevolen procedures,
voor zover zijn nationale wetten dat toestaan (zie hierboven).
De nationale regelgeving prevaleert.
Annex 13 voorziet in de mogelijkheid van deelname aan het
ongevallenonderzoek door:
vertegenwoordigers van de staat van registratie van het
luchtvaartuig
vertegenwoordigers van de staat waar de exploitant van het
luchtvaartuig gevestigd is
vertegenwoordigers van de staat waar het luchtvaartuig is
vervaardigd
vertegenwoordigers van de lidstaten die op verzoek hulp en
bijstand hebben verleend terzake van het ongeval.
Bovendien bevat het een aanbevolen werkwijze (Recommended Practice)
voor deelname in het onderzoek door de staat wiens burgers zijn
omgekomen. Er kan dus een groot aantal buitenlandse deskundigen bij het
onderzoek betrokken zijn. In dit geval waren behalve de Nederlandse
autoriteiten buitenlandse deskundigen betrokken uit Israël en de
Verenigde Staten.
Wel stelt de norm (Standard) als verplichting:
onafhankelijkheid van het onderzoek met onbeperkt gezag over
de uitvoering (er is echter geen vereiste ten aanzien van de status van
de onderzoeker)
het onderzoek dient te omvatten het verzamelen, vastleggen
en analyseren van alle relevante gegevens inclusief, waar mogelijk, het
vaststellen van de oorzaak of oorzaken
het opstellen van een eindrapport dat, waar nodig,
aanbevelingen bevat met betrekking tot de vliegveiligheid
de staat op wiens gezag het onderzoek plaatsvindt stelt de
eerst verantwoordelijke onderzoeker aan. Deze moet onbelemmerd toegang
hebben tot en de volledige beschikking hebben over de wrakstukken
teneinde een gedetailleerd onderzoek mogelijk te maken.
Nog een aantal belangrijke normen (Standards) zijn vervat in:
2.1 Hierin is het toepassingsgebied van annex 13
vastgelegd. Het betreft het onderzoek naar ongevallen en incidenten op
het grondgebied van een lidstaat met luchtvaartuigen die geregistreerd
zijn in een andere lidstaat
3.1 Hierin is het doel van het onderzoek vastgelegd: dit
dient uitsluitend te zijn, het voorkomen van ongevallen en incidenten
en niet het toedelen van verwijtbaarheid of aansprakelijkheid
5.12.1 Dit betreft de openbaarmaking van onderzoeksgegevens. Met
als doel mogelijke negatieve effecten te voorkomen van het openbaar
maken van onderzoeksgegevens voor groepen van belanghebbenden en voor
het toekomstig onderzoek naar ongevallen.
Annex 13 stelt voorts de volgende aanbevelingen (Recommended
Practice):
De onderzoekende staat dient:
aandacht te besteden aan de afstemming van het
ongevallenonderzoek met de eventuele justitiële activiteiten ter zake
aandacht te hebben voor de noodzaak van het bijtijds
vastleggen en analyseren van bijvoorbeeld autopsieresultaten en de
gegevens van de vluchtrecorders.
Nationale regelgeving op het gebied van
luchtvaartongevallenonderzoek
Luchtvaartrampenwet (1936)
De Luchtvaartrampenwet (laatstelijk gewijzigd bij wet van 14 november
1984) gold ten tijde van de ramp. Deze wet had als primair doel: het
vaststellen van een regeling voor het onderzoek van ongevallen met
burgerluchtvaartuigen en in verband daarmee, het instellen van de Raad
voor de Luchtvaart (RvdL). Dit met als uiteindelijk doel: het
achterhalen van de oorzaak van het ongeval en het oordelen over
verwijtbaarheid.
Dit alles eventueel gevolgd door disciplinaire maatregen tegen de
gezagvoerder en/of leden van de bemanning en eventuele aanbevelingen
aan de minister ter voorkoming van ongevallen.
De structuur van de wet zag er als volgt uit:
Afdeling 1: Van de RvdL in het algemeen
Afdeling 2: Onderzoek met betrekking tot ongevallen met
burgerlijke luchtvaartuigen
Afdeling 3: Maatregelen van tucht
Afdeling 4: Straf- en slotbepalingen.
De kernpunten van deze wet waren:
het instellen van de RvdL met ruime bevoegdheden voor het
onder ede verhoren en voorgeleiden van getuigen en deskundigen
de mogelijkheid tot het opleggen van tuchtmaatregelen aan de
bemanning van het luchtvaartuig
een vooronderzoek uit te voeren door daartoe door de
minister van V&W aangewezen personen eventueel gevolgd door een nader
onderzoek door de Raad voor de Luchtvaart.
Krachtens een vaste regel bekleedde de directeur-generaal van de RLD
deze functie. Het daadwerkelijk onderzoek werd verricht door een aantal
specialisten van het Bureau Vooronderzoek (BVO) van de RLD onder
verantwoordelijkheid van de vooronderzoeker.
Wettelijk kader en de te volgen procedure
Op 5 november 1992 zond de minister van V&W de Tweede Kamer een brief
waarin ze het wettelijk kader schetste tegen welke achtergrond het
onderzoek naar het luchtvaartongeval zou plaatsvinden.
[6]
Het onderzoek zou uitgevoerd worden op
basis van de toepasselijke Nederlandse wetgeving: de
Luchtvaartrampenwet. Voor zover dat niet strijdig was met de
Luchtvaartrampenwet zou zoveel mogelijk gehandeld worden conform annex
13 bij het Verdrag van Chicago, waarin de internationale regels voor
het ongevallenonderzoek zijn vastgelegd. Tevens zou zoveel mogelijk
worden gehandeld in de geest van de toekomstige
Luchtvaartongevallenwet, die door het parlement was aanvaard,
doch nog niet in werking was getreden.
Ten aanzien van het vooronderzoek werd de volgende procedure
gevolgd. Door de minister van Verkeer en Waterstaat, mevrouw
Maij-Weggen, werd via de heer Weck, directeur-generaal van de RLD als
vooronderzoeker aangesteld de heer Wolleswinkel, die de functie
vervulde van directeur van de Luchtvaartinspectie (LI). Hij is voor
zijn vooronderzoek bijgestaan door BVO, dat ressorteerde onder de RLD.
De Luchtvaartongevallenwet (1992)
Deze wet dateert van 30 december 1992. Voor een goed begrip van deze
wet en de betreffende wijzigingen ten aanzien van de
Luchtvaartrampenwet dient verwezen te worden naar de Memorie van
Toelichting, waarin de toenmalige minister van V&W opmerkt dat de
Luchtvaartrampenwet op een aantal punten verouderd is. Deze sluit niet
meer aan bij de verplichtingen die voor Nederland gelden volgens het
Verdrag van Chicago. Dit betreft met name de normen en aanbevolen
werkwijzen voor het ongevallenonderzoek in annex 13:
er moet een onafhankelijk onderzoek plaatsvinden naar de
oorzaak van luchtvaartongevallen
het onderzoek dient kleurloos te zijn ten aanzien van het
beantwoorden van de schuldvraag, zoals de minister het uitdrukt,
daarmee bedoelend dat het onderzoek niet mag zijn gericht op het
vaststellen van eventuele schuld aan het ongeval.
Ten aanzien van de onafhanklijkheid van het onderzoek is in deze wet
bepaald dat:
de RvdL niet meer het voorstel van de RLD hoeft af te
wachten, maar zelfstandig een onderzoek kan instellen.
het vooronderzoek wordt verricht door een op voordracht van
de RvdL door de minister van Verkeer en Waterstaat te benoemen
vooronderzoeker
terwijl de vooronderzoeker zal worden bijgestaan door een
ambtelijk bureau, verrichten de vooronderzoeker en het bureau hun
vooronderzoek onder de verantwoordelijkheid van de RvdL.
De vraag van de onafhankelijkheid kan vooral ter sprake komen in
geval de positie van de RLD zelf in het geding is bijvoorbeeld in
verband met de vraag of er sprake kan zijn geweest van een fout of
nalatigheid van de kant van de verkeersleiding.
In verband met het feit dat volgens annex 13 het onderzoek moet
worden verricht om de nodige lessen te leren in verband met het oog op
het bevorderen van de veiligheid en dat de schuldvraag geen rol mag
spelen zijn in de nieuwe wet de tuchtrechtelijke maatregelen geschrapt.
Wel zal strafrechtelijke vervolging van bemanningsleden en andere
betrokkenen tot de mogelijkheden blijven behoren. Zie hiervoor Wet
Luchtverkeer (1992). Ook bestaat er nog altijd de mogelijkheid van
disciplinaire maatregelen van de kant van de betreffende werkgever. Ook
civielrechtelijke aansprakelijkheid blijft mogelijk.
De verhouding tussen het ongevallenonderzoek en een eventueel
strafrechtelijk onderzoek blijft problematisch
[7]
ingevolge
artikel 24 (verplichting tot verschijnen van getuigen en deskundigen)
en artikel 25 (onder ede). Artikel 35 bepaalt wel dat eventuele
afgelegde verklaringen of conclusies niet als bewijs tegen hen mogen
worden gebruikt. Het is echter niet uitgesloten dat het OM deze zal
gebruiken in haar beslissing om te vervolgen. Ook artikel 34 dat
verplicht tot onderlinge samenwerking tussen de vooronderzoeker en de
justitiële autoriteiten versterkt deze mogelijkheid.
6.3.7 Nieuwe Regeling Raad voor de Transportveiligheid (1999)
Voorgeschiedenis
Tot voor kort lag de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de
verschillende transportmodaliteiten bij afzonderlijke raden, die elk
hun eigen onderzoeksmethodiek, samenstelling en doelstelling hadden
ontwikkeld. Op het gebied van het luchtvervoer viel, zoals hierboven
beschreven volgens de Luchtvaartongevallenwet, het onderzoek naar de
oorzaak van een luchtvaartongeval onder de verantwoordelijkheid van de
RvdL.
De in begin 1993 nieuw samengestelde RvdL, die belast was met het
onderzoek naar de Bijlmerramp, volgde de orde van behandeling zoals
aangegeven in bovengenoemde besluiten.
In maart 1995 besloot de Tweede Kamer formeel tot het instellen van
een nationale Transportongevallenraad, dat weer voortkwam uit een twee
jaar durend politiek debat over de wijze waarop in Nederland het meest
doelmatig aan transportveiligheid kon worden gewerkt. De toekomstige
Transportongevallenraad (TOR) zou twee hoofdtaken krijgen en wel het
instellen van onafhankelijke onderzoeken naar transportongevallen en
incidenten en het eventueel doen van aanbevelingen om de veiligheid te
verbeteren.
Op 24 maart 1998 resulteerde de vele discussies, kamerdebatten en
amendementen in de wet van 1 juli 1998, houdende vaststelling van de
Wet Raad voor de Transportveiligheid (RvTV)
[8]
.
Doel van deze wet is tweeledig:
de herziening, bundeling en harmonisatie van het
ongevallenonderzoek in de transportsectoren en de daartoe op te richten
RvTV
te komen tot implementatie van richtlijn nr. 94/56/EG van de
Raad van de Europese Unie van 21 november 1994, houdende vaststelling
van de grondbeginselen voor het onderzoek van ongevallen en incidenten
in de burgerluchtvaart (PB EG L 319).
Hieruit blijkt dat gekozen is voor het integrale model, dat in
principe alle vier transportsectoren bevat, namelijk de scheepvaart, de
luchtvaart, de railweg en het wegverkeer.
Belangrijke bepalingen
Hieronder worden de meest significante bepalingen en wijzigingen
behandeld, waarbij uitgegaan wordt van de relevantie voor het
luchtvaartongevallenonderzoek.
Volgens artikel 3, lid 1, heeft de RvTV, met het uitsluitend doel
toekomstige ongevallen of incidenten te voorkomen, tot taak te
onderzoeken en vast te stellen wat de oorzaken of vermoedelijke
oorzaken van individuele of categorieën ongevallen en incidenten
zijn, en indien de uitkomsten van een en ander daartoe aanleiding
geven, daaraan veiligheidsaanbevelingen te verbinden.
Het begrip incident betekent volgens artikel 1, sub o: voorval dat
geen ongeval is, en dat samenhangt met het functioneren van een
luchtvaartuig en afbreuk doet of zou kunnen doen aan een veilige
vluchtuitvoering. Deze omschrijving is overgenomen uit de EG-Richtlijn.
Het begrip ernstig incident betekent volgens artikel 1, sub p: incident
dat zich voordoet onder omstandigheden die er op wijzen dat bijna een
luchtvaartongeval heeft plaatsgevonden. De EG-Richtlijn bevat een lijst
van voorbeelden van ernstige incidenten, welke als leidraad dient doch
welke niet limitatief is.
Volgens artikel 3, lid 2, stelt de RvTV een onderzoek in naar
ongevallen en ernstige incidenten met:
a. luchtvaartuigen op of boven Nederlands grondgebied met
inbegrip van de territoriale zee
b. Nederlandse luchtvaartuigen boven volle zee
c. Nederlandse luchtvaartuigen in het buitenland indien de
betrokken staat geen onderzoek instelt, indien deze het onderzoek aan
de Nederlandse autoriteiten overlaat of indien niet kan worden
vastgesteld dat de plaats van het voorval binnen het grondgebied van
enige staat ligt en niet met een andere staat wordt overeengekomen dat
deze het onderzoek verricht.
Artikel 3, lid 6 geeft de RvTV de mogelijkheid om het onderzoek naar
een luchtvaartongeluk of een ernstig incident geheel of gedeeltelijk
over te laten aan de staat waar het luchtvaartuig is ingeschreven of de
staat van de exploitant indien deze naar zijn oordeel op voldoende
deskundige wijze het onderzoek zal verrichten. Deze bepaling is
gebaseerd op annex 13 van het Verdrag van Chicago.
Onafhankelijkheid
Artikel 7 weerspiegelt vooral de onafhankelijkheid van de RvTV.
De leden van de RvTV en de daaronder ressorterende kamers worden bij
Koninklijk Besluit voor vier jaar benoemd. Een van de leden van de RvTV
wordt bij Koninklijk Besluit tot voorzitter benoemd. De keuze van de
leden geschiedt zodanig dat alle relevante deskundigheid in de RvTV
aanwezig is.
Van elk der kamers zijn de voorzitter en een of twee andere leden
tevens lid van de RvTV.
De artikelen 12 t/m 17 regelen de ondersteuning van de RvTV.
Als ondersteuning wordt aan de RvTV een bureau toegevoegd, waarin uit
elke vervoerssector tenminste een deskundige zitting heeft. Een
secretaris geeft leiding aan het bureau. Geen van de medewerkers van
het bureau is lid van de RvTV of een van de kamers. Hiermee is ook hun
onafhankelijkheid verzekerd.
Op verzoek van de RvTV kan de minister van Verkeer en Waterstaat een
of meer onder hem ressorterende deskundigen aanstellen, die met
inachtneming van de door of namens een kamer gegeven aanwijzingen, de
kamer tijdens het verrichten van een nader aangeduid onderzoek
bijstaan. Zij vallen met het oog op de onafhankelijkheid van het
onderzoek uitsluitend onder de verantwoordelijkheid van de betrokken
kamer.
Artikel 18 garandeert de onafhankelijke positie van de leden van de
RvTV, neergelegd in het principe dat zij zitting hebben zonder last. De
werkwijze van de RvTV is volgens artikel 19 een interne aangelegenheid,
die door de RvTV zelf wordt vastgesteld door middel van een
bestuursreglement.
Door het jaarverslag en met name de publicatie ervan, ontstaat inzicht
in de doelmatigheid van de RvTV.
Belangrijke drijfveer voor het oprichten van de RvTV was de eenheid
in procedure. De bestaande procedures voor het onderzoek naar
ongevallen in de onderscheiden transportsectoren zijn vervangen door
één procedure, waarbij de volgende stappen worden doorlopen:
1. melding van een ongeval bij de RvTV (art. 28)
2. beslissen van de RvTV tot het instellen van een onderzoek
(art. 41)
3. uitvoering van het onderzoek (desgewenst met zitting) (art.
42 etc)
4. opstellen van een rapport naar aanleiding van het onderzoek
(art. 57)
5. opsporen structurele veiligheidstekorten en mogelijke
veiligheidsaanbevelingen (volgt uit art. 59, c)
6. opstellen van het eindrapport (art. 59)
7. uitbrengen eindrapport door de RvTV (art. 63).
Het onderzoek
In de inrichting van de onderzoeksprocedure (zie hoofdstuk 5 van de
wet) is een onderscheid aangebracht tussen de bevoegdheden van de RvTV
en die van de kamers van de RvTV. De kamers verrichten het feitelijk
onderzoek, analyseren de feiten en trekken de conclusies omtrent de
oorzaken van een ongeval of incident. Het is echter de RvTV die bepaalt
welke ongevallen of incidenten onderzocht worden.
Harmonisatie en coördinatie van de rampbestrijding
Wat betreft het raakvlak van ongevallenonderzoek met ongevallen- en
rampenbestrijding voorziet de nieuwe wet in een regeling. Immers indien
bij een ongeval de brandweer moet optreden, is artikel 173 van de
Gemeentewet van toepassing. Volgens dat artikel heeft de burgemeester
het opperbevel bij brand, alsmede bij ongevallen anders dan bij brand
voorzover de brandweer daarbij een taak heeft. Ook in het kader van de
Rampenwet berust op grond van artikel 11 van deze wet het opperbevel
over rampenbestrijding bij de burgemeester. Deze bevoegdheden zijn
beschreven in paragraaf 6.4 van dit rapport.
De situatie kan zich dus voordoen dat een ongevallenonderzoek in het
kader van de Wet op de Raad voor de Transportveiligheid plaatsvindt
temidden van maatregelen die in het kader van bovengenoemde Rampenwet
worden genomen. Dit was namelijk het geval bij de Bijlmerramp. Het is
dus noodzakelijk dat in een dergelijk geval duidelijkheid bestaat over
de verhouding tussen hetgeen uit het oogpunt van het onderzoek
noodzakelijk is en hetgeen vanuit noodsituaties dient te gebeuren. Met
name de conservering van de situatie ter plaatse van het ongeval is van
belang voor het onderzoek. Anderzijds kan vanuit het oogpunt van
openbare orde en veiligheid en ter beperking van de schade het treffen
van maatregelen geboden zijn, waardoor de status quo van het ongeval
noodzakelijkerwijs doorbroken wordt.
Artikel 31 ziet toe op deze situatie en geeft de burgemeester de
bevoegdheid om deze afweging ter plaatse te maken.
Deze situatie deed zich eveneens voor tijdens de Bijlmerramp, toen de
burgemeester opdracht gaf de berging te versnellen.
Harmonisatie en coördinatie van het strafrechtelijk onderzoek
Een andere verhouding betreft die van het ongevallenonderzoek tot het
strafrechtelijk onderzoek. Het gaat hier om het onderscheid in
doelstellingen tussen het justitiële onderzoek en het onderzoek door
de RvTV, en tevens om de volgorde van deze onderzoeken in het concrete
geval. Daarom is goed overleg tussen de bevoegde autoriteiten
noodzakelijk. Artikel 72 bepaalt dat de minister van Verkeer en
Waterstaat, na de RvTV gehoord te hebben en in overeenstemming met de
minister van Justitie regels kan opstellen over de samenwerking tussen
de RvTV, het OM, het Korps Landelijke Politiediensten en de regionale
politiekorpsen.
De nieuwe wet gaat verder dan de oude Luchtvaartongevallenwet door te
bepalen dat niet alleen verklaringen van personen afgelegd in het kader
van het onderzoek van de RvTV niet gebruikt kunnen worden als bewijzen
in een rechtsgeding, maar dat dit ook geldt voor:
in het kader van het onderzoek vastgelegde communicatie
tussen personen die betrokken zijn geweest bij het laten functioneren
van het bij een onderzoek betrokken vervoermiddel
gegevens die ontleend zijn aan een vluchtrecorder, een
Cockpit Voice Recorder en de transcripten daarvan
in het kader van het onderzoek vastgelegde medische of
privé-informatie betreffende personen die betrokken zijn bij het
ongeval of incident
meningen geuit in het kader van het verrichten van het
onderzoek.
Met betrekking tot het tweede doel van de nieuwe wet om tot
implementatie van richtlijn 94/56/EG te komen zijn de volgende punten
van belang:
het begrip ernstig incident is in de nieuwe wet opgenomen
als een bijzondere vorm van incident voor wat betreft de luchtvaart.
Het verplichte onderzoek naar ernstige incidenten in de luchtvaart
betekent dan ook een uitbreiding van de bestaande situatie
een veiligheidsaanbeveling kan volgens de nieuwe wet in geen
geval een vermoeden van schuld of aansprakelijkheid voor een ongeval of
incident vormen. Dit principe gold in zijn algemeenheid reeds in de
Luchtvaartongevallenwet.