6.2 Luchtrecht
Wat betreft het luchtrecht kan een onderscheid gemaakt worden tussen:
6.2.1 Internationale overeenkomsten
6.2.2 Regionale overeenkomsten
6.2.3 Bilaterale overeenkomsten
6.2.4 Nationale wetten en regelgeving.
De paragrafen 6.2.1, 6.2.2 en 6.2.3 worden hieronder uitgebreid
behandeld, terwijl onderwerp 6.2.4 slechts een opsomming geeft van
de betreffende wetten en regelgeving, daar deze uitgebreid aan de orde
komen in de daaropvolgende paragrafen tezamen met andere wetten en
regelgeving buiten het luchtrecht.
6.2.1 Internationale overeenkomsten
Luchtvaart is een grensoverschrijdende activiteit. Dit geldt zeker
vanuit Nederlands perspectief. Internationale betrekkingen en
samenwerking zijn dan ook vitaal voor de luchtvaart.
Teksten zijn, zoals gebruikelijk in de luchtvaart, veelal in het Engels
gesteld. In dit hoofdstuk wordt zo vaak als mogelijk gebruik gemaakt
van Nederlandse vertalingen, tenzij dit ten koste zou gaan van de
nuance in de tekst.
Het Verdrag van Chicago (1944)
Het verdrag betreffende de burgerluchtvaart vormt de basis voor de
veiligheid van het internationale luchtverkeer. Praktisch alle
luchtvaartlanden van de wereld hebben dit verdrag bekrachtigd. In
Nederland is het in werking getreden op 25 april 1947. Ook Israël en
de Verenigde Staten zijn partij bij dit verdrag, dat uitsluitend van
toepassing is op burgerluchtvaartuigen, niet op staatsluchtvaartuigen
(art. 3). Staatsluchtvaartuigen zijn: luchtvaartuigen in gebruik
voor militaire diensten, douane- en politiediensten.
Het verdrag geeft in de eerste plaats een dominerende rol aan de staat
van registratie inzake de veiligheid van de luchtvaart. Bovendien is
universele toepassing van de regels het doel.
Verder is het verdrag gebaseerd op een onderling vertrouwen tussen
staten om zich aan de regels te houden om voor een ieder een zo groot
mogelijke veiligheid te garanderen.
Verdragsbepalingen
De bepalingen in het Verdrag van Chicago welke relevant zijn voor het
onderzoek worden behandeld in de hierna volgende paragrafen naar gelang
het onderwerp.
International Standards and Recommended Practices (SARPS)
Men dient rekening te houden met het volgende: wat betreft hun status
betreft het hier geen verdragsregels. Bovendien is er een verschil
tussen Standards (normen) en Recommended Practices (aanbevolen
werkwijzen). Hoewel in beginsel staten verplicht zijn hun nationale
wetten in overeenstemming te brengen met de Standards is afwijking
mogelijk door melding (notification of differences) bij de
International Civil Aviation Organisation (ICAO). Dit moet binnen
zestig dagen gebeuren (art. 38). Tenslotte betreft het hier
minimumregels en wordt er verwacht dat staten hun uiterste best doen om
de grootst mogelijke vliegveiligheid te garanderen.
De volgende SARPS maken een belangrijk deel uit van het wettelijk
kader ten tijde van de ramp:
Annex 13: Aircraft Accident Investigation (ongevallenonderzoek)
seventh edition,
Annex 18: The Safe Transportation of Dangerous Goods by Air
(vervoer door de lucht van gevaarlijke stoffen) second edition. Annex 13 wordt uitvoerig behandeld in paragraaf 6.3.6 (Toedracht) in
verband met het onderzoek van luchtvaartongevallen. Annex 18 wordt
behandeld in paragraaf 6.5.1 (Lading).
Verdere relevante bijlagen (Annexes)
De bijlagen bevatten voorts een aantal onderwerpen die eveneens
relevant zijn voor het onderzoek en die minimumeisen en -voorwaarden
stellen, welke in het internationaal luchtverkeer gelden. Dit geldt
vooral op het gebied van de vliegwaardigheid van vliegtuigen, het
onderhoud, de bewijzen van bevoegdheid van de bemanning. De
belangrijkste daarvan zijn hieronder aangegeven onder aanduiding van
enkele relevante aspecten:
Annex 1: Personnel licensing (brevettering van
luchtvaartpersoneel)
Annex 2: Rules of the Air (luchtverkeersregels) van belang:
chapter 2, par. 2.3.1.: "the pilot in command of an aircraft shall
whether manipulating the controls or not, be responsible for the
operation of the aircraft in accordance with the rules of the air,
except that he may depart from these rules in circumstances that render
such departure absolutely necessary in the interest of safety".
Annex 6: Operation of Aircraft, chapter 4: Flight Operations en
in het bijzonder par. 4.2: Operational Certification and
Supervision.
Annex 8: Airworthiness of Aircraft, section 5: Validity of
certificate of airworthiness: een bewijs van luchtwaardigheid (12
maanden geldig) zal worden vernieuwd of geldig blijven conform de wet
van het land van registratie. Deze moet echter verplicht stellen dat
het voortduren van de luchtwaardigheid van het toestel zal worden
bepaald door periodieke inspecties.
Annex 11: Air Traffic Services (ATS), chapter 2: General. In
bijzonder par. 2.2.: Objectives of the Air Traffic Services. Deze dient
een aantal taken te vervullen:
het voorkomen van botsingen tussen
luchtvaartuigen
het voorkomen van botsingen tussen
luchtvaartuigen en obstructies ter plaatse
het zorgen voor en handhaven van een
ordelijke verkeersstroom
het van advies voorzien en het geven van
nuttige informatie voor veilige en efficiënte vluchtuitvoering
het verzorgen van berichtgeving, met het oog
op luchtvaartuigen in nood, in verband met opsporings- en
reddingsoperaties, aan de betreffende organisaties en op verzoek
assistentie verlenen aan deze organisaties.
In verband met de verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de
piloot en de luchtverkeersleiding (Air Traffic Control, ATC) (zie annex
2 en annex 11) beweegt deze verantwoordelijkheid zich langs een
glijdende schaal. Zo wordt in de door de ICAO opgestelde richtlijnen
met betrekking tot de organisatie van de luchtverkeersdienstverlening
op een luchtvaartterrein, bij lage zichtwaarden ten aanzien van de
verantwoordelijkheid het volgende gesteld:
"Prevention of collission is a joint pilot/ATS responsibility with the
controller always responsible for the resolution of intersection
conflicts. In the lower visibilities, the over-all responsibility for
avoidance of collission becomes increasingly that of the
ATS-unit".
[1]
Verdrag van Warschau (1929)
Dit verdrag en de aanvullende verdragen en protocollen (die samen het
Warschau Systeem vormen) regelen de aansprakelijkheid van de vervoerder
voor personen en goederen in het internationale luchtvervoer. Israël,
Nederland en de Verenigde Staten waren ten tijde van de ramp partij bij
het Verdrag van Warschau. Het verdrag regelt de aansprakelijkheid voor
schade ten gevolge van het vervoer van goederen door de lucht tussen
vervoerder en contractpartij. Artikel 8 geeft regels ten aanzien van
het vervoersdocument, de airwaybill. De daarin genoemde vereisten
hebben tot doel de beperking van de aansprakelijkheid van de vervoerder
tot bepaalde limieten te reguleren.
Het Montreal Protocol No. 4, dat slechts betrekking heeft op
goederenvervoer en met name elektronische verzending van de documenten
mogelijk maakt, is pas onlangs in werking getreden en gold nog niet ten
tijde van de ramp.
Verdrag van Rome (1952)
Dit Verdrag van Rome op het gebied van luchtvaartongevallen regelt
compensatie voor schade aan derden op de grond, veroorzaakt door
luchtvaartuigen geregistreerd in een vreemde staat. Dit verdrag is
gewijzigd bij het Protocol van Montreal (1978). Dit gewijzigde verdrag
legt een risicoaansprakelijkheid op de exploitant van een luchtvaartuig
voor schade die door dat luchtvaartuig is veroorzaakt aan derden op de
grond. Ook dit verdrag is gebaseerd op een beperking van de
aansprakelijkheid en wel per luchtvaartuig per gebeurtenis tot een aan
de startmassa van dat luchtvaartuig gerelateerd bedrag. Israël,
Nederland en de Verenigde Staten hebben dit verdrag echter nooit
geratificeerd zodat het niet van toepassing is. Omdat ook een
bijzondere nationale regeling in Nederland ontbreekt
[2]
(titel 17 van
Boek 8 BW is hiervoor gereserveerd) zal de aansprakelijkheid voor
dergelijke schade moeten worden gebaseerd op de algemene regels
betreffende de onrechtmatige daad (art.6:162 e.v.). Op grond daarvan
zouden dan, behalve de exploitant, eventueel ook nog anderen
aansprakelijk kunnen worden gesteld. Een punt van discussie is de
verhaalbaarheid van psychische en/of immateriële schade. In andere
gebieden van transportrecht gelden in Nederland reeds specifieke regels
van risicoaansprakelijkheid.
Het is duidelijk dat de aansprakelijkheid voor schade geleden door de
slachtoffers op de grond en het verhaal daarvan een sterk
internationaal rechterlijk aspect bevat. Immers het luchtvaartongeluk
vond plaats in Nederland tijdens een internationale vlucht van een
vliegtuig dat geregistreerd was in Israël, maar waarvan de producent
een Amerikaans bedrijf was. Het onderwerp van de aansprakelijkheid voor
schade ten gevolge van het luchtvaartongeval c.q. de ramp in zijn
totaliteit valt echter niet binnen de opdracht en taakopvatting van de
Commissie. Ook het verzekeringsaspect in verband met aansprakelijkheid
valt buiten dit onderzoek.
Wel is intussen bekend dat wat betreft een aantal schadeclaims van
slachtoffers in verband met de ramp er een regeling is getroffen (de
zogeheten "Mid-Atlantic-regeling") tussen eventueel aansprakelijke
partijen en slachtoffers die gebaseerd is op een
vaststellingsovereenkomst.
6.2.2 Regionale overeenkomsten
Voor EU-landen geldt op het gebied van luchtvaartonderzoeken thans de
Council Directive establishing the fundamental principles governing the
investigation of civil aviation accidents and incidents (94/56/EC,
21 november 1994). Deze Europese richtlijn betreffende het
luchtvaartongevallen- en incidentenonderzoek was echter nog niet in
werking ten tijde van de ramp. De nieuw nationale regeling met
betrekking tot de Raad voor de Transportveiligheid (zie par. 6.3.7),
die naar verwacht in de loop van 1999 in werking zal treden en die de
bestaande Raad voor de Luchtvaart (RvdL) vervangt is mede het gevolg
van deze richtlijn en de daaraan verbonden verplichtingen voor
Nederland als lidstaat.
6.2.3 Bilaterale overeenkomsten
Ten tijde van de ramp bestond er een bilaterale overeenkomst tussen
Israël en Nederland. Het betreft de luchtvaartovereenkomst gesloten
op 23 oktober 1950. Deze overeenkomst is een standaard Bermuda-I
overeenkomst van 1946. Partijen komen hierbij een uitwisseling van
rechten van luchtvaartdiensten overeen, zoals beschreven in de annexen
bij deze overeenkomst. De standaard Bermuda I-overeenkomst is niet
liberaal, want die stelt dat de inzet van capaciteit voor het vervoer
tussen beide landen hoofddoel ("primary objective") moet zijn. Voor
tarieven geldt dat er toestemming van beide partijen moet zijn
("double approval"). Terwijl de basisovereenkomst van 1950 bleef
bestaan, werden achtereenvolgens verschillende aanvullende
overeenkomsten ("operational modalities") gesloten, waarvan die van 9
april 1986, gesloten in Jeruzalem, nog steeds gold ten tijde van de
ramp op oktober 1992. Deze bevatte een uitgebreide regeling voor
passagiersvervoer.
De regeling voor het vervoer van vracht was zeer simpel. Voor El Al
was deze als volgt: El Al kreeg toestemming om vluchten uit te voeren
naar en van Amsterdam en via Amsterdam naar en van de Verenigde Staten,
bestaande uit maximaal drie diensten per week in de zomer en vijf
diensten per week in de winter. Bovendien bestond er de mogelijkheid
voor El Al om, op instigatie van de KLM en indien goedgekeurd door de
Nederlandse autoriteiten, wat betreft vracht nog één extra
vrachtdienst per week uit te voeren in de zomer en in de winter via
Amsterdam naar en van de Verenigde Staten.
Voor de betreffende luchtvaartovereenkomst werden voor de
Nederlandse regering de onderhandelingen gevoerd door de heer R.
Schreurs, plaatsvervangend directeur-generaal Rijksluchtvaartdienst
(RLD).
[3]
Het accent van de besprekingen lag nog steeds zoals ook het geval was
geweest bij vroegere onderhandelingen op het passagiersvervoer. Dat wil
echter niet zeggen dat het vrachtvervoer niet belangrijk was; het was
zelfs vrij omvangrijk. Er ontstond zelfs een probleem niet lang na
1986. Omdat El Al nogal wat vrachtvluchten vloog via Nederland die
niet naar Israël gingen, is daar door de heer Schreurs bezwaar tegen
gemaakt en zijn die vluchten dan ook gestopt.
Opschorting, intrekking of beperking van een luchtvaartovereenkomst
In verband met een luchtvaartongeval en problemen rond vrachtdocumenten
komt de vraag op welke middelen aangewend kunnen worden om de
betreffende autoriteiten te dwingen deze documenten ter beschikking te
stellen van de autoriteiten die met de onderzoek van het ongeval zijn
belast. De luchtvaartovereenkomst tussen betreffende landen biedt
wellicht een oplossing in deze richting. Hieronder volgt een korte
uiteenzetting van de mogelijkheden die zo'n luchtvaartovereenkomst in
het algemeen biedt als pressiemiddel.
Een luchtvaartovereenkomst wisselt rechten uit tussen regeringen, die
dan een nationale luchtvaartmaatschappij mogen aanwijzen om die rechten
uit te oefenen. Die aanwijzing moet wederzijds worden goedgekeurd
(uitgifte van een "operating permit"). De permit kan worden
opgeschort, ingetrokken of beperkt als de aangewezen nationale
luchtvaartmaatschappij niet "nationaal" (nationaal in eigendom)
blijkt te zijn of als zij zich niet houdt aan de nationale wetten en
regels van de andere partij, die de "operating permit" heeft
afgegeven. De mogelijkheid tot dit gebruik ligt binnen de bevoegdheid
van het ministerie van Buitenlandse Zaken in samenspraak met het
ministerie van Verkeer en Waterstaat of eventueel op kabinetsniveau.
6.2.4 Nationale wetten en regelgeving
Wet van 10 september 1936 houdende voorzieningen inzake het
luchtvervoer.
Deze wet is aangenomen in verband met het Verdrag van Warschau van
1929, dat voor Nederland in werking was getreden op 29 september 1933.
Deze legt in feite de bepalingen van het Verdrag van Warschau in de
Nederlandse wetgeving neer.
Wet van 28 februari 1947, houdende goedkeuring van het op 7 december
1944 te Chicago gesloten verdrag inzake de internationale burgerlijke
luchtvaart.
Luchtvaartwet (1958) gold ten tijde van de ramp. Deze is thans
vervangen door de Luchtvaartwet van 1995.
Regeling Toezicht Luchtvaart (1959) gold ten tijde van de ramp. Deze
is thans vervangen door de Regeling Toezicht Luchtvaart van 1996.
Luchtverkeersreglement (1980), gold ten tijde van de ramp. Deze is
thans vervangen door het Luchtverkeersreglement van 18 december 1992.
Luchtvaartrampenwet (1936) gold ten tijde van de ramp. Deze is
inmiddels vervangen door de Luchtvaartongevallenwet van 18 juni 1992,
die tijdens de ramp nog niet in werking was.
Wet Luchtverkeer van 18 juli 1992, in werking getreden op 1 januari
1993, gold dus niet ten tijde van de ramp en hoort eigenlijk niet in
deze opsomming thuis. Het doel van de nieuwe wetgeving was met name
verzelfstandiging van de Luchtverkeersbeveiliging (LVB), tot dat moment
ressorterend onder het directoraat-generaal RLD.
Luchtvaartongevallenwet, in werking getreden op 12 mei 1993.
Voor zover zij relevante bepalingen voor het onderzoek betreffen
wordt de hierboven genoemde regelgeving behandeld in de hierna volgende
hoofdstukken bij de betreffende onderwerpen.