De afgelopen zesenhalf jaar is gezondheid in relatie tot de Bijlmerramp eigenlijk continu onder de aandacht geweest. In de eerste jaren (19921995) vooral op het niveau van de gemeente Amsterdam en het stadsdeel Zuidoost. De gemeente Amsterdam neemt de verantwoordelijkheid voor de opvang en nazorg. Het stadsdeel Zuidoost vraagt, na aandringen van bewoners, de GG&GD om een inventarisatie van gezondheidsklachten in relatie tot de Bijlmerramp. Op het niveau van het Rijk worden vanaf 1993 vragen gesteld over de gevolgen van de ramp voor de volksgezondheid. 5.6.1 Amsterdam en Stadsdeel Zuidoost Opvang en nazorg
In 1993 wordt het nazorgplan van de gemeente Amsterdam geëvalueerd. Hieruit valt op te maken dat de 400 huisbezoeken zinvol zijn geweest. Nog steeds kampen veel mensen met psychische klachten. Deze mensen worden doorverwezen naar de reguliere zorg. Het Crisis Onderzoeksteam stelt in de evaluatie van de Bijlmerramp dat de nazorg op punten beter had gekund. Er wordt geconstateerd dat organisaties onvoldoende samenwerkten en de hulpverleners niet altijd over voldoende deskundigheid beschikten om de slachtoffers te helpen. Bovendien raakte de ramp een maatschappelijk kwetsbare groep in de stad. [8] Inventarisatie GG&GD
Het inventariserend onderzoek van de GG&GD is beperkt van opzet. Het rapport is een eigen leven gaan leiden en gebruikt als ware een uitgebreide inventarisatie van gezondheidsklachten. Naar aanleiding van kamervragen in 1996 en 1997 neemt het ministerie van VWS contact op met de GG&GD Amsterdam. De minister zei hierover tijdens haar openbaar verhoor het volgende: Mevrouw Borst-Eilers: Het was niet zo dat wij telkens het rapportje uit de kast haalden omdat er weer Kamervragen waren. Het wordt wel in al die antwoorden genoemd, maar er is ook steeds aan de GG&GD gevraagd, met name aan dr. Van Wijnen, de "milieudokter" bij die dienst, of hij nadere inzichten had die aanleiding zouden zijn om de situatie anders te beoordelen dan in 1994. Zijn antwoord aan mijn medewerker was steeds: Nee, wij staan nog steeds achter onze conclusies; wij vinden het klachtenpatroon nog steeds te divers om enig aanknopingspunt voor onderzoek te hebben. [16] De Kamervragen zijn voor de GG&GD geen aanleiding om aanvullend onderzoek te verrichten. Achteraf gezien, zo erkent de heer H. Rengelink tijdens zijn openbaar, was het wellicht verstandig geweest om de klachtenpatronen verder te volgen. De heer Rengelink: Met de kennis van 1999 zeg ik, terugkijkend naar wat wij in 1994 gedaan hebben: gezien de klachtenpatronen dat nu zijn ontstaan, zou het fijn geweest zijn als wij die klachtenpatronen verder gevolgd zouden hebben. [57]
In de jaren tachtig heeft de GG&GD een uitgebreid epidemiologisch
onderzoek verricht in de Bijlmermeer. Het zou op basis van inhoudelijke
en wetenschappelijke overwegingen logisch zijn geweest om aan de hand
van dit referentiemateriaal een herhalingsonderzoek te doen. Waarom dit
niet is gebeurd is onbekend. Conclusies Het gemeentebestuur van Amsterdam en haar GG&GD hebben naar de mening van de Commissie vanaf 1994 onvoldoende uitvoering gegeven aan hun wettelijke taak om inzicht te verwerven in de gezondheidssituatie in de gemeente Amsterdam en in het bijzonder Amsterdam Zuidoost. Het heeft daardoor aan lange termijn nazorg ontbroken.
Kamervragen
Vanaf 1996 dringt de Tweede Kamer bij de minister van VWS aan op een medisch onderzoek. Op 22 mei 1996, op 4 juli 1996 en op 14 februari 1997 stelt mevrouw Oedayraj Singh Varma kamervragen. In antwoord op deze vragen verwijst de minister naar de inventarisatie van de GG&GD Amsterdam. Daarbij wordt de suggestie gewekt dat de GG&GD een onderzoek heeft gedaan naar de relatie tussen de gezondheidsklachten en de Bijlmerramp. De werkelijkheid is anders. De inventarisatie van de GG&GD betreft slechts een kleine studie naar de mogelijkheid en wenselijkheid van onderzoek naar de relatie tussen gezondheidsklachten en de Bijlmerramp. De GG&GD Amsterdam zag hiervoor geen aanleiding. De heer Oudkerk: De klachten waaraan mevrouw Singh Varma refereerde in haar vragen betroffen gezondheidsklachten die zich met name manifesteerden in 1995, 1996 en 1997. Stel ik ben huisarts en er komt een patiënt bij mij op 22 mei 1996 met vermoeidheidsklachten, op 4 juli 1996 met haaruitval en op 14 februari 1997 met potentieklachten. (Dit zijn allemaal klachten die geïnventariseerd zijn bij de GG&GD.) Ik zeg tegen die patiënt: ik hoef u verder niet te onderzoeken, want ik heb u in 1994 al onderzocht. Wat zegt u dan als inspecteur voor de volksgezondheid? Tijdens haar openbaar verhoor zei de minister van VWS hierover het volgende: Mevrouw Borst-Eilers: Het was niet zo dat wij telkens het rapportje uit de kast haalden omdat er weer Kamervragen waren. Het wordt wel in al die antwoorden genoemd, maar er is ook steeds aan de GG&GD gevraagd, met name aan dr. Van Wijnen, de "milieudokter" bij die dienst, of hij nadere inzichten had die aanleiding zouden zijn om de situatie anders te beoordelen dan in 1994. Zijn antwoord aan mijn medewerker was steeds: Nee, wij staan nog steeds achter onze conclusies; wij vinden het klachtenpatroon nog steeds te divers om enig aanknopingspunt voor onderzoek te hebben. [16] In de kamervragen wordt niet verwezen naar de mondelinge consultatie van de GG&GD Amsterdam. Ook niet wanneer mevrouw Oedayraj Singh Varma nadrukkelijk vraagt naar de periode waarop de geïnventariseerde klachten betrekking hebben. De reactie hierop van de minister van VWS tijdens het openbaar verhoor luidt als volgt: Mevrouw Borst-Eilers: Dat had toegevoegd kunnen worden. In een situatie waarin je telkens moet constateren dat het niet verstandig en zelfs niet verantwoord is om een gericht lichamelijk onderzoek te doen dat uiteindelijk alleen maar teleurstelling zal opleveren, heeft iedereen, ook ik zelf, natuurlijk een sterke behoefte om rust te brengen, om de onrust bij de bevolking te verminderen. Wel, het is duidelijk dat wij daar niet in geslaagd zijn. Telkens weer verwijzen naar de GG&GD die er in 1994 goed naar gekeken heeft en ook conclusies heeft getrokken, lijkt dan een goed instrument om te proberen, rust te brengen voor de mensen die daar zo'n behoefte aan hebben. [16]
Conclusie Twee omslagpunten
Tijdens haar openbaar verhoor zei de minister van VWS het volgende over haar beleid in het Bijlmerdossier: "Je laveert eigenlijk constant tussen je gevoel en verstand." De minister van VWS ziet zelf twee omslagpunten in haar beleid: Mevrouw Borst-Eilers: Er zijn voor mij twee omslagpunten geweest. Het ene was in september 1997, toen ik zei dat wij omgekeerd moesten gaan werken, namelijk terugwerken van de klachten naar de lading, althans naar de blootstelling aan allerlei stoffen, dus inventariseren van de klachten om toxiciteit op het spoor te komen. En het andere was in januari, toen ik dacht dat er wel een basis was om actief mensen op te roepen om bloedmonsters af te nemen en die te onderzoeken, omdat wij nu weten waar wij naar moeten zoeken. [16]
Op 30 september 1997 vindt er een kamerdebat plaats naar aanleiding
van een artikel in Trouw, waarin vraagtekens worden gezet bij door VROM
en VWS gehanteerde temperatuur waarbij verarmd uranium uit elkaar valt.
Naar aanleiding van deze publicatie laait de discussie over de gevolgen
van verarmd uranium voor de volksgezondheid weer op. Tijdens het
vragenuurtje van 30 september 1997 vraagt het kamerlid Van Gijzel aan
de minister van VWS om op zo kort mogelijke termijn een
gezondheidsonderzoek te laten plaatsvinden onder mensen met
gezondheidsklachten waarbij een verband met de Bijlmerramp wordt
gelegd. "Ik ben graag bereid tot het laten verrichten van zo'n
onderzoek. Ik vind dat wij een keer af moeten van de situatie van
almaar onrust, zonder dat wij ooit met een antwoord komen."
[60]
Mevrouw Borst-Eilers: Ik heb initiatieven genomen om een protocol te laten opstellen, zo snel mogelijk. Als u doelt op het lichamelijk onderzoek dat ik in januari toegezegd heb, dan zeg ik dat ik mijn inspecteur onmiddellijk de opdracht heb gegeven, zich met de gemeente Amsterdam te verstaan en ervoor te zorgen dat er zo snel mogelijk geregeld wordt dat al deze mensen onderzocht worden. [16] De minister wekt de suggestie dat zij al op 19 januari 1999 het initiatief heeft genomen om samen met de gemeente Amsterdam een behandelaanbod te ontwikkelen. De feiten wijzen uit dat de Hoofdinspectie in eerste instantie op initiatief van KLM arbo services betrokken raakt bij het behandelaanbod en dat de minister pas op 23 februari 1999 te kennen geeft dat zij overweegt om met betrekking tot lichamelijk onderzoek voor vrijwilligers en bewoners aan te sluiten bij het KLM arbo services-onderzoek. [61] Conclusie |
|