Terug naar inhoudsopgave rapport
Terug naar Dossier Bijlmerenquête, NRC Handelsblad


5.3 Chronologie van gebeurtenissen

Ten gevolge van de vliegramp overlijden 39 bewoners van de Bijlmermeer en vier mensen aan boord van het vliegtuig. Het aantal gewonden is gering. Bij de ziekenhuizen melden zich 26 personen, waarvan er elf worden opgenomen.

Het beperkte aantal gewonden zegt echter niets over de psychische en lichamelijke gezondheidsschade op lange termijn. Het meemaken van een ramp is een ingrijpende gebeurtenis. Bovendien zijn bij de brand, die volgt op de inslag van het vliegtuig, vele toxische stoffen vrijgekomen die een gevaar kunnen opleveren voor de volksgezondheid. In de eerste uren na de ramp maken hulpverleners melding van dampen die vrijkomen bij de brand.

18.37 Er zit hier allemaal troep in de lucht. We merken dat ook met ademhaling. Ik weet niet wat het is.
19.11 We staan hier onder de wind. Is er iets bekend over de dampen?
19.12 Collega's zijn onder de wind. Gassen. We kunnen het goed ruiken. Zitten er gevaarlijke stoffen in, dat willen we graag weten.
[7]

In de jaren na de ramp hebben steeds meer bewoners en hulpverleners gezondheidsklachten die wellicht een relatie hebben met de Bijlmerramp. In het vervolg wordt ingegaan op de gebeurtenissen sinds 1992 op het gebied van de volksgezondheid.

5.3.1 Opvang (oktober 1992)

Op de avond van de ramp worden in opdracht van de burgemeester opvangcentra ingericht in Sporthal Gaasperdam, het Bijlmersportcentrum en het Augustinus College. Daarnaast stellen diverse instellingen spontaan opvangruimte ter beschikking. Veel dakloos geworden bewoners van de getroffen flats worden opgevangen door familieleden of kennissen in de nabije omgeving.

In de loop van de avond besluit de politie tot concentratie van de opvang in het Bijlmersportcentrum. Evacués uit kleinere opvangcentra worden met bussen naar het Bijlmersportcentrum gebracht. Op de avond van de ramp worden ongeveer tweehonderd mensen opgevangen. De eerste dag verloopt de opvang chaotisch. Vrijwillige en professionele hulpverleners komen massaal naar het sportcentrum. Na ongeveer een dag komt er meer structuur in de opvang. In de hal worden tafels opgesteld voor vertegenwoordigers van verschillende getroffen nationaliteiten, hulpverlenende instanties en gemeentelijke diensten. Na twee weken wordt het Bijlmersportcentrum gesloten en kunnen getroffenen terecht in twee nieuwe centra: een informatie- en adviescentrum en een "inloopcentrum" [8]

5.3.2 Nazorg (1992–1993)

Kort na de ramp draagt de burgemeester van Amsterdam de GG&GD op een nazorgplan op te stellen. Doel van dat plan is het voorkomen van psychische schade. Er zijn twee belangrijke uitgangspunten. Het eerste is integrale hulpverlening, dat wil zeggen een koppeling van materiële en psycho-sociale zorg. Het tweede uitgangspunt is dat de nazorg zoveel mogelijk geboden moet worden door de bestaande sociale netwerken en organisaties van getroffenen en hulpverleners. Het nazorgplan omvat een breed aanbod van zorg, van voorlichting tot en met psychodiagnostiek en psychotherapie. Mensen worden zoveel mogelijk thuis benaderd. De nazorg wordt verzorgd door een groep die bestaat uit vertegenwoordigers van allochtonen, de gemeente, de Riagg en andere betrokken organisaties. [9]

De nazorg voor hulpverleners vindt binnen de eigen dienst plaats. Iedere dienst pakt dit op zijn eigen wijze op. De mensen van het Sigma-team van het Rode Kruis zoeken steun bij elkaar. Voor politiemensen is professionele hulp beschikbaar, bestaande uit een aalmoezenier en medewerkers van bedrijfshulpverlening. Er wordt ook een videofilm gemaakt, getiteld "Going down, going down". In deze film spreken politiemensen over hun ervaringen. De mensen van het Rampen Identificatie Team (RIT) zijn getraind in het omgaan met confronterende ervaringen. Zij hebben geleerd hun gevoelens zo veel mogelijk te uiten bij familie of collega's. Daarnaast is professionele hulp beschikbaar. Voor brandweermensen is, met uitzondering van de brandweer Schiphol, geen speciale opvang geregeld.

Een belangrijk onderdeel van het nazorgplan is de psycho-sociale zorg. De GG&GD wordt hierbij ondersteund door de Riagg. De Riagg stelt een hulpaanbod op, dat gericht is op het voorkomen van een posttraumatische stress-stoornis. Door de Riagg worden groepsbijeenkomsten georganiseerd. Deze bijeenkomsten vinden plaats van oktober 1992 tot februari 1993. In totaal gaan 14 groepen van start. Het aantal groepen varieert in omvang van vijf tot tien personen. Het aanbod is meertalig; Nederlands, Engels of Papiamento. De diverse groepen komen drie keer bij elkaar. Enkele deelnemers bezoeken daarna nog vervolgbijeenkomsten.

5.3.3 Inventarisatie GG&GD (1994)

Na ongeveer een jaar melden zich steeds meer slachtoffers, hulpverleners en omstanders met lichamelijke gezondheidsklachten. Door sommigen wordt een relatie gelegd met de Bijlmerramp. Wanneer in oktober 1993 de Stichting Visie openbaar maakt dat in het verongelukte vliegtuig verarmd uranium als balansgewicht was verwerkt, neemt de ongerustheid toe.

Bezorgde Bijlmerbewoners dringen aan op een onderzoek naar gezondheidsklachten die mogelijk een relatie hebben met de Bijlmerramp. Na lang aandringen verzoekt stadsdeel Zuidoost de GG&GD Amsterdam de stadsdeelraad hierover nader te informeren.

Op 12 april 1994 spreken H. Rengelink, directeur van de GG&GD Amsterdam en zijn medewerker J.H. van Wijnen met vijf bewoners over gezondheidsklachten die mogelijk een relatie hebben met de vliegramp.

Tijdens het gesprek wordt een verscheidenheid aan klachten naar voren gebracht, onder andere chronische luchtweginfecties, pijnen in de arm, impotentie en maag- en darmklachten. Tijdens het gesprek geeft de heer Rengelink te kennen dat hij een door de bewoners geopperd medisch onderzoek voor slachtoffers en hulpverleners niet zinvol en zelfs onwenselijk acht. Hij is van mening dat de diversiteit aan klachten nooit kan worden toegeschreven aan de invloed van één stof (uranium). Verder acht hij het onmogelijk om een meetbaar probleem te definiëren op basis waarvan betrouwbaar onderzoek kan worden uitgevoerd. [10]

De heer Rengelink neemt ook contact op met de Amsterdamse huisartsenvereniging, met vijf huisartsen en met de arbodiensten van politie, brandweer en GG&GD. Zij geven te kennen dat zich geen patiënten hebben gemeld waarbij er een oorzakelijk verband is tussen de vliegramp en de lichamelijke klachten.

Op 31 augustus 1994, brengen de heren Rengelink en Van Wijnen verslag uit van de inventarisatie. In deze tweeënhalve pagina's tellende brief spreken zij, op basis van een opgave van de lading, de verwachting uit dat de verbranding van deze stoffen niet van betekenis is geweest voor de giftigheid van de verbrandingsprodukten van het vliegtuig en de kerosine. Tevens achten zij het onwaarschijnlijk dat bewoners aan verarmd uranium zijn blootgesteld.

De GG&GD Amsterdam komt tot de volgende conclusie: "Na het vliegtuigongeval hebben wij ons een beeld gevormd van de mogelijke effecten op de lichamelijke gezondheid van de bewoners. De klachten die door een groep bewoners naar voren werden gebracht waren niet zodanig dat een relatie met het vliegtuigongeval aannemelijk was. Informeren bij huisartsen en bedrijfsartsen heeft geen gegevens opgeleverd die er op wijzen dat de vliegramp tot, andere dan als direct gevolg van de ramp zelve, lichamelijke gezondheidsschade heeft geleid. Op basis van onze eigen kennis achten wij dit ook niet waarschijnlijk. Nader onderzoek achten wij niet zinvol." [11]

Na augustus 1994 doet de GG&GD geen nader onderzoek naar de gezondheidsklachten in relatie tot de Bijlmerramp.

5.3.4 Kamervragen (1993–1997)

Een jaar voor de inventarisatie van de GG&GD Amsterdam stelt op 17 september 1993 het kamerlid R. van Gijzel vragen aan de minister van Verkeer en Waterstaat (V&W) over het gevaar van de lading van de El Al-Boeing voor de volksgezondheid. De minister antwoordt dat bij de bestrijding van de ramp de betrokken diensten in redelijkheid konden aannemen dat er geen volksgezondheidsrisico's in relatie tot de lading aanwezig waren. Dit met uitzondering van de risico's die aan een grootschalige vliegtuigbrand verbonden zijn. [12] Voor de beantwoording van de kamervragen vindt geen overleg plaats met het toenmalige ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, maar wordt informatie ingewonnen bij de gemeente Amsterdam.

Een week later, op 24 september 1993, stelt het kamerlid Van Gijzel opnieuw vragen over het gevaar voor de volksgezondheid in relatie tot de lading van het toestel. Deze keer stelt hij de vragen aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM). De minister antwoordt dat geen extreem giftige, zeer gevaarlijke of radioactieve materialen aan boord waren van het verongelukte toestel. Ook voor de beantwoording van deze kamervragen vindt geen overleg plaats met het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. [13]

Het kamerlid D.J. Stellingwerf stelt op 20 september 1994 vragen aan de minister van V&W over de hoeveelheid verarmd uranium in de El Al-Boeing en de gevolgen daarvan voor de volksgezondheid. De minister van V&W antwoordt, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken (en na overleg met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) dat een risico voor de gezondheid van omwonenden niet waarschijnlijk wordt geacht. Dit op grond van het oordeel van een deskundige van de afdeling stralingstechnologie van het Energie Onderzoekscentrum, ECN te Petten, en op basis van het rapport van de GG&GD Amsterdam. De gesignaleerde gezondheidsklachten van de bewoners kunnen door de GG&GD niet in relatie worden gebracht met het vliegtuigongeval. De notitie over verarmd uranium van ECN-medewerker A.S. Keverling Buisman, en de rapporten van de GG&GD Amsterdam zijn bij de antwoorden gevoegd. [14]

Op 22 juni 1995 tijdens een debat over het rapport van de Raad voor de Luchtvaart wordt zijdelings gesproken over de gevolgen van de ramp voor de volksgezondheid. De Kamer doet de suggestie om na rampen standaard een epidemiologisch onderzoek uit te voeren. De minister van V&W zegt toe deze suggestie voor te leggen aan haar collega's van VWS en Binnenlandse Zaken (BZK). In een brief (21 juli 1995) informeert zij haar collega's over de wens van de Kamer. De brieven zijn wel verstuurd, maar niet aangekomen. [15]

Tijdens haar openbaar verhoor zei minister Borst hier het volgende over:

Mevrouw Borst-Eilers: (...) Wij hebben het nagezocht in ons archief – wij kennen het systeem van het inschrijven van binnengekomen brieven – en wij hebben moeten constateren dat die brief nooit op ons ministerie is gearriveerd. (...) Overigens, als die brief toen op mijn bureau gekomen was, zou ik de Kamer onmiddellijk hebben laten weten dat ik het met de Kamer eens was dat bij rampen voortaan epidemiologisch onderzoek moet worden gedaan. U weet waarschijnlijk uit de verhoren van allerlei deskundigen dat je daarmee moet beginnen direct na het plaatshebben van een ramp. [16]

Op 22 mei 1996 worden voor het eerst rechtstreeks kamervragen gesteld aan de minister van VWS. Het kamerlid T. Oedayraj Singh Varma vraagt de minister of zij bereid is te onderzoeken of er een verband bestaat tussen onverklaarbare ziekteverschijnselen van bewoners van de Bijlmermeer, brandweerlieden en politiemensen, en het neerstorten van het El Al-vliegtuig. De minister antwoordt de Kamer dat op basis van de conclusies van het GG&GD-rapport geen aanleiding bestaat voor nader onderzoek [17] . In reactie op dit antwoord stelt mevrouw Oedayraj Singh Varma op 4 juli 1996 vragen over de inventarisatie van de GG&GD. Mevrouw Oedayraj Singh Varma vraagt: "Is het waar dat de gegevens, op grond waarvan u concludeert dat geen nader onderzoek nodig is, zijn vergaard kort nadat de ramp plaatsvond?" De minister antwoordt dat de gegevens zijn verzameld in de periode direct na het ongeval tot medio 1994. [18] Op 14 februari 1997 stelt mevrouw Oedayraj Singh Varma opnieuw vragen aan de minister van VWS. Aanleiding is een uitspraak van mevrouw T. Edelstein, specialiste op het gebied van gevaarlijke stoffen bij de Israëlische luchtvaartdienst. Tijdens een hoorzitting in het Israëlische parlement, de Knesset, zegt mevrouw Edelstein: "Toen verarmd uranium, dat als ballast diende in de neergestorte en geëxplodeerde Boeing, door de extreme hitte verdampte, is zeer gevaarlijk materiaal vrijgekomen. We spreken dan over stoffen die kanker kunnen verwekken en andere problemen voor de gezondheid kunnen veroorzaken." De minister antwoordt dat de uitspraken van mevrouw Edelstein haar niet bekend zijn. De uitspraken sluiten volgens de minister volledig aan bij de antwoorden van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) op vragen van het kamerlid Van Gijzel van 5 november 1993. Op de vraag of de minister in de nieuwe gegevens aanleiding ziet om alsnog een onderzoek te starten naar de gevolgen van de Bijlmerramp voor de volksgezondheid, verwijst zij naar de antwoorden op de kamervragen van 22 mei en 4 juli 1996.

5.3.5 Inventarisatie gezondheidsklachten AMC (1997–1999)

Dagblad Trouw publiceert op 17 september 1997 een artikel waaruit blijkt dat de temperatuur waarbij verarmd uranium uit elkaar valt veel lager is dan waarmee bij de discussie over de gevaren van verarmd uranium voor de volksgezondheid rekening is gehouden. Trouw baseert zich hierbij op informatie van Amerikaanse autoriteiten. Naar aanleiding hiervan vraagt Kamerlid Van Gijzel tijdens het vragenuurtje in de Tweede Kamer van 30 september 1997 aan de minister van VWS om op korte termijn een gezondheidsonderzoek te laten plaatsvinden onder bewoners, de professionele hulpverleners en de vrijwillige hulpverleners. Tijdens het vragenuurtje zegt de minister van VWS een inventariserend onderzoek toe. [19]

Op 23 februari 1998 informeert de minister van VWS de Tweede Kamer over de vertraging van de start van het inventariserende onderzoek. In de brief schrijft zij dat het onderzoek zal aanvangen nadat de resultaten uit het onderzoek van de commissie Informatiestroom Luchtvrachtdocumentatie (commissie Hoekstra) beschikbaar zijn. [20]

In maart 1998 ontstaat onrust als gevolg van een onderzoek van het Zweedse onderzoeksinstituut Biospectron, in opdracht van de Stichting Visie. Biospectron heeft de feces onderzocht van enkele Bijlmerbewoners en hulpverleners. Hieruit blijkt een verhoogde concentratie uranium.

Alvorens de Stichting Visie de resultaten van het onderzoek naar buiten brengt, legt de Stichting de resultaten voor advies voor aan prof.dr. F.A. de Wolff, medisch-toxicoloog verbonden aan het Leids Universitair Medisch Centrum. Professor De Wolff komt tot de conclusie dat de door Biospectron gehanteerde methode om de aanwezigheid van uranium in het lichaam niet valide is.
Professor De Wolff tijdens zijn openbaar verhoor:

De heer De Wolff: Ik heb de stichting Visie geadviseerd, het resultaat niet naar buiten te brengen, zeer uitdrukkelijk.
Mevrouw Oedayraj Singh Varma: En hoe ziet u dit nu? Zou u nu een ander advies gegeven hebben?
De heer De Wolff: Ik sta er nog steeds voor 100% achter. Als dat onderzoek wel had moeten worden ingesteld – en ik ben ook van mening dat het had moeten worden gedaan, in een veel eerder stadium – dan zouden wij dat op een heel andere manier hebben aangepakt.
[21]

Naar aanleiding van het kamerdebat en de maatschappelijke onrust doet de heer De Wolff samen met de professor De Goeij, hoogleraar kernchemie, een voorstel aan de Gezondheidsraad.

De heer De Wolff: Omdat toen ondanks ons advies de stichting Visie het resultaat van het genoemde onderzoek naar buiten bracht, met het bekende resultaat van onder meer het debat in de Tweede Kamer. Wij hebben toen gemeend, de discussie te kunnen kortsluiten door een grondig onderzoek in te stellen naar het voorkomen van uranium bij mensen die daar mogelijk aan waren blootgesteld. Wij hebben toen overwogen dat kennis daarvan ook gunstig zou kunnen zijn voor de medische beoordeling van de patiënten. (...) Ons verzoek werd in overweging genomen door de plaatsvervangend algemeen secretaris en de voorzitter van de Gezondheidsraad. Wij kregen te horen dat het niet opportuun werd geacht om een advies uit te brengen aan de minister. De Gezondheidsraad is, zoals u weet, een onafhankelijk adviesorgaan dat gevraagd, maar ook ongevraagd advies uitbrengt aan bewindslieden. Wij hadden gehoopt, langs deze route met wat meer gezag dan als privé-personen dit onderzoek te kunnen entameren. [19]

De maatschappelijke onrust die ontstaat naar aanleiding van het onderzoek van de Stichting Visie is voor het Tweede Kamerlid Van Gijzel aanleiding om de minister van VWS tijdens een ordedebat op 31 maart 1998 te vragen welke activiteiten zijn ondernomen sinds de toezegging van de minister aan de Tweede Kamer van 30 september 1997. Van Gijzel verzoekt de minister van VWS hier per brief antwoord op te geven.

Een dag later, op 1 april 1998, stuurt de minister van VWS de brief naar de Kamer. In deze brief gaat zij in op het rapport van Biospectron. "Volgens het RIVM is de oorzaak van de gevonden variatie het flucturerende gehalte van uranium en andere elementen in het voedsel. Die fluctuaties zijn vrijwel geheel terug te vinden in de feces. De verschillende hoeveelheden in de feces zeggen derhalve niets over de eventueel in het lichaam opgenomen hoeveelheid uranium. (...) Naar de mening van het RIVM zijn de metingen geen indicatie voor een eventueel verhoogde blootstelling aan verarmd uranium in de bij de Bijlmerramp betrokken groep personen."
Daarnaast zet de minister van VWS nogmaals uiteen dat zij besloten heeft te wachten op het resultaat van de commissie Hoekstra. Dit vanwege de samenhang tussen het door haar toegezegde inventariserende onderzoek en het onderzoek van genoemde commissie. De brief wordt afgesloten met de mededeling dat zij van plan is om het al toegezegde inventariserende onderzoek door te zetten, waarbij zij een relatie blijft leggen met de eventueel relevante informatie die uit het onderzoek van de commissie Hoekstra beschikbaar kan komen. [22]

Op 2 april 1998 debatteert de Tweede Kamer over de brief van de minister van VWS. Tijdens dat debat zegt de minister toe dat het inventariserende onderzoek zo spoedig mogelijk van start zal gaan en er een centraal meld- en registratiepunt voor alle betrokkenen zal worden opgericht. [23]

Op 1 mei 1998 gaat het AMC-onderzoek van start. Het definitieve onder-zoek bestaat uit drie fasen. In de eerste fase worden alle 55 huisartsen in de regio Amsterdam geconsulteerd. Vanaf 3 juni 1998 wordt het telefonisch meldpunt opengesteld waar mensen met gezondheidsklachten zich kunnen melden. Telefonisch wordt een vragenlijst ingevuld, waarbij alle klachten worden genoteerd en gecategoriseerd. Daarnaast krijgen alle bellers een standaard vragenlijst toegestuurd (fase 2 van het onderzoek). In de derde fase worden de klachten en gemelde diagnose geverifieerd bij de betreffende huisarts. Dit is vanzelfsprekend indien de beller hiervoor toestemming heeft gegeven. In het kader van het inventariserende onderzoek wordt geen lichamelijk onderzoek uitgevoerd.

5.3.6 Signalen over auto-immuunziekten (najaar 1998–1999)

In de eerste tussenrapportage van inventariserend onderzoek "Gezondheidsklachten naar aanleiding van de Bijlmerramp" van het AMC wordt eind september 1998 gemeld dat enkele huisartsen in Amsterdam Zuidoost bij patiënten auto-immuun aandoeningen waarnemen, of geconfronteerd worden met klachten die daar een aanwijzing voor kunnen vormen.

Naar aanleiding van berichtgeving hierover in de media realiseert professor J.J. Weening, nefroloog in het AMC, zich dat hij in de zomer van 1998 twee nierbiopten heeft beoordeeld van mensen die betrokken waren bij de Bijlmerramp. De heer Weening neemt op 2 oktober 1998 contact op met de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Hij adviseert de Inspectie om, gelet op het feit dat systemische auto-immuunziekten kunnen ontstaan na wisselende interval perioden na blootstelling aan toxische stoffen, bij individuen die afkomstig zijn uit het rampgebied en die systemische klachten hebben, onder andere bloedonderzoek te laten verrichten naar allergische en auto-immuun fenomenen. [24]

De minister van VWS volgt het advies van professor Weening niet op, maar besluit wel de vaste commissie voor volksgezondheid hierover te informeren. De minister van VWS schrijft: "De melding komt uit zodanige hoek dat zij alleszins serieus dient te worden genomen. Ik wijs er evenwel nadrukkelijk op dat van enige relatie nog absoluut niets is gebleken, en ik verzoek u derhalve deze informatie strikt vertrouwelijk te behandelen. In het kader van het AMC-onderzoek zal ik te zijner tijd op deze melding terugkomen." [25]

Het AMC neemt zijn eigen verantwoordelijkheid en informeert de hoofden van de klinische en preklinische afdelingen van het AMC [26] en de huisartsen die hebben deelgenomen aan het inventariserende onderzoek naar gezondheidsklachten in relatie tot de Bijlmerramp. [27]

In de tweede tussenrapportage van het inventariserende onderzoek van 18 januari 1999 maakt het AMC melding van 16 systemische auto-immuunziekten. Dit aantal is nog niet "hard". Uit fase drie van het AMC-onderzoek, analyse van medische dossiers, moet duidelijk worden welke van deze diagnoses worden bevestigd door de huisarts. Het AMC besluit, na overleg met de Commissie, fase drie voor wat betreft de auto-immuunziekten te versnellen.

In januari 1999 signaleert professor Weening twee nieuwe gevallen van auto-immuunziekten waarbij een relatie zou kunnen worden gelegd met de Bijlmerramp. Ook voor deze twee gevallen is de diagnose al in een eerder stadium gesteld. Professor Weening neemt contact op met de heer C.J. IJzermans, de onderzoekscoördinator van het inventariserende onderzoek, en de directie van het AMC. De heer IJzermans meldt de twee nieuwe auto-immuungevallen op 21 januari 1999 telefonisch aan de heer J. Verhoeff, hoofdinspecteur voor de Volksgezondheid. Het AMC verneemt tot 25 februari 1999 niets van de Hoofdinspectie. De twee nieuwe gevallen van auto-immuunziekten zijn voor het AMC aanleiding om opnieuw een brief te sturen aan de hoofden van de klinische en preklinische afdelingen van het AMC en huisartsen die hebben meegewerkt aan de eerste fase van het inventariserende onderzoek. [28]

Op 25 februari 1999 neemt plaatsvervangend hoofdinspecteur H. Plokker, contact op met de heer IJzermans van het AMC. De heer IJzermans informeert de heer Plokker over de twee nieuwe gevallen van auto-immuunziekten, zoals gesignaleerd door professor Weening. Daarnaast wijst hij de heer Plokker nogmaals op de 16 mogelijke auto-immuungevallen, waarover in de tweede tussenrapportage is bericht. Hij stelt de heer Plokker ervan in kennis dat het AMC, na overleg met de Commissie op 24 februari 1998, alles in het werk stelt om deze 16 gevallen zo snel mogelijk te verifiëren aan de hand van patiëntendossiers van huisartsen.

Nog diezelfde dag schrijft de minister van VWS de Commissie een brief: "De hoofdinspecteur Inspectie Gezondheidszorg heeft hedenochtend bij het AMC geïnformeerd naar de voortgang van het onderzoek (derde fase). Hieruit bleek dat inmiddels, buiten de twee reeds bekende gevallen van auto-immuunziekte, twee nieuwe gevallen bekend zijn geworden". [29]

Op 31 maart 1999 stuurt de Hoofdinspectie, vooruitlopend op de derde tussenrapportage van het AMC, een brief aan alle huisartsen in Nederland. De huisartsen krijgen het advies extra alert te zijn op klachten die wijzen op een auto-immuunziekte. In de brief wordt gesproken over 28 gevallen van auto-immuunziekten. Over dit cijfer heeft geen overleg plaatsgevonden. Het cijfer is onjuist. Op 1 april 1999 is, in aanwezigheid van plaatsvervangend hoofdinspecteur Plokker, het laatste concept van het inventariserende onderzoek besproken. In dit concept wordt gesproken over twaalf vastgestelde gevallen van auto-immuunziekten en tien waarvoor nog nader onderzoek moet plaatsvinden of waarbij nog enig voorbehoud wordt gemaakt bij de diagnose.

5.3.7 Behandeladvies KLM arbo services (1999)

Op 19 januari 1999 zegt de minister van VWS publiekelijk toe [30] dat alle mensen die daar behoefte aan hebben een nader medisch onderzoek kunnen ondergaan. De minister gaat daarmee verder dan de aanbevelingen van het AMC. Het AMC dat op 18 januari 1999 de tweede tussenrapportage van het inventariserende onderzoek publiceert, beveelt aan dat huisartsen alert moeten te zijn op klachten en symptomen die door een patiënt in relatie worden gebracht met de Bijlmerramp. "Lichamelijk onderzoek onder deze mensen kan alleen dan plaatsvinden als duidelijk is naar welke aandoeningen gezocht moeten worden. Dit rapport levert daarvoor vooralsnog te weinig aanknopingspunten." Daarnaast adviseert het AMC de Hoofdinspecteur voor de Gezondheidszorg na te gaan of de huidige opvang van mensen die hun gezondheidsklachten relateren aan de Bijlmerramp, toereikend is. [31]

De minister van VWS wil wachten op de resultaten van de Commissie (vooral die met betrekking tot de lading) alvorens het medisch onderzoek van start kan gaan.

Begin februari 1999 leiden de openbare verhoren van de Parlementaire Enquêtecommissie tot onrust onder het personeel van brandweer en de politie over de gezondheidsrisico's die de medewerkers hebben gelopen tijdens de hulpverlening bij de Bijlmerramp. Voor de burgemeester van Amsterdam is dit aanleiding om KLM arbo services, de arbodienst van de gemeente Amsterdam, opdracht te geven voor het ontwikkelen van een medisch adviesprotocol.

KLM arbo services gaat onmiddellijk van start met het ontwikkelen van een dergelijk protocol en vraagt de Hoofdinspectie om zitting te nemen in de commissie van deskundigen die het ontwikkeling van het protocol begeleidt.

Op 4 maart 1999 stuurt de minister van VWS een brief aan het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Uit de inhoud van deze brief blijkt dat de minister van VWS niet langer wacht op de uitkomsten van de Enquêtecommissie. "Langs deze weg bevestig ik mijn voornemen, als aangekondigd bij brief van 23 februari jl. (GZB/C&O/99775), het lichamelijk onderzoek bij vrijwilligers en omwonenden, op dezelfde wijze uit te laten voeren als het KLM arbo services onderzoek, zoals dat op dit moment in opdracht van u wordt voorbereid voor brandweerlieden, politie en andere gemeentelijke hulpdiensten". [32]

Het ministerie van VWS vraagt of de organisatie en realisatie van het onderzoek in handen van de gemeente Amsterdam of het stadsdeel kan worden gesteld. Het ministerie zal hiertoe alle kosten van een kantoor/registratieruimte, de benodigde capaciteit en het medisch onderzoek voor haar rekening nemen. [33] Inmiddels heeft de minister hiervoor een bestuurlijke overeenkomst gesloten met de gemeente Amsterdam. Er bestaat tot op heden, 13 april 1999, nog wel onduidelijkheid over de exacte financiële bijdrage van het ministerie van VWS.

Het totaal aantal opdrachtgevers voor de ontwikkeling van het adviesprotocol door KLM arbo services komt hiermee op vier. Naast het ministerie van VWS en de gemeente Amsterdam zijn dit het stadsdeel Zuidoost en de KLM. Een ingewikkelde organisatiestructuur met vier stuurgroepen, drie klankbordgroepen, twee projectgroepen, een werkgroep en een commissie van deskundigen is het gevolg.

In het adviestraject staat de individuele mens centraal. Met iedereen die daarvoor in aanmerking komt, vindt een uitgebreid gestructureerd gesprek plaats. Daarnaast wordt lichamelijk- en laboratoriumonderzoek uitgevoerd. Uiteindelijk resulteert dit in advies op individueel niveau. De huisarts en (zo nodig) een specialist worden over dit advies geïnformeerd. De deelnemers worden (zo nodig) begeleid naar bestaande zorg-instanties. Op groepsniveau wordt verslag gedaan aan de gemeente Amsterdam, het ministerie van VWS, de Klankbordgroepen, ondernemingsraden en vakbonden. De individuele deelnemers ontvangen hiervan een samenvatting.

Het protocol wordt ontwikkeld door KLM arbo services. De uitvoering vindt plaats in samenwerking met het Academisch Ziekenhuis, de Vrije Universiteit en het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. Het AMC, dat in de resultaten van de tweede fase van het inventariserende onderzoek geen aanleiding ziet voor een medisch onderzoek van Bijlmerslachtoffers en hulpverleners, geeft de minister te kennen dat zij op geen enkele wijze, direct of indirect, medische (mede)verantwoordelijkheid op zich neemt voor het onderzoek van KLM arbo services. Het AMC vreest dat een categoraal, ongericht lichamelijk onderzoek, dat patiënten voor enige tijd isoleert van de reguliere gezondheidszorg, ten onrechte het vertrouwen in betrokken huisartsen en behandelende specialisten aantast. [34] In een interview met het personeelsblad van het AMC wijst professor dr. E. Briët, hoogleraar inwendige geneeskunde, op de nadelen van een "ongericht" lichamelijk onderzoek: "Zeker vijftig testen zouden moeten worden uitgevoerd", schat de heer Briët. "Je weet immers niet waarnaar je moet zoeken en dus ontkom je helaas niet aan uitgebreide medische screening. In de praktijk betekent dat: 50 000 tests bij 1000 personen, die in totaal 2500 abnormale waarden opleveren. Die moeten allemaal nader worden onderzocht. Dat brengt een cascade aan nog meer diagnostiek op gang. Natuurlijk kom je dan iets op het spoor. In een groep van die omvang is er altijd wel een aantal mensen met onopgemerkte klachten. Sommigen zullen profiteren van het onderzoek. Maar het merendeel confronteer je met kennis waar ze niet om gevraagd hebben. Ze worden tegen wil en dank gemedicaliseerd. En zelfs bij diegenen bij wie je iets vindt, is een verband met de ramp niet aan te tonen. Want wanneer kun je een kwaadaardige tumor op het conto schrijven van een crash? En zijn ademhalingsstoornissen nu te wijten aan de gebeurtenissen van 4 oktober, of liggen er andere oorzaken aan ten grondslag? Ik ben bang dat we het definitieve antwoord op dergelijke vragen nooit zullen krijgen(...)". De heer Briët blijft daarom bij het standpunt dat hij "liever naar een speld in een hooiberg zoekt, dan ongericht medisch onderzoek uit te voeren". [35]

Op dit moment zijn de voorbereidingen voor de start van het adviestraject in volle gang. Een snelle start wordt bemoeilijkt door de onzekerheid over de financiële toezegging van het ministerie van VWS, het aantal opdrachtgevers en de uitgebreide organisatie- en overlegstructuur. In een brief aan de voorzitter van de Stuurgroep Getroffenen Bijlmerramp, schrijft de heer Veldhuijzen van Zanten, adjunct-directeur van KLM arboservices dat naar de mening van de Commissie van Deskundigen het grootsschalige onderzoek niet eerder dan 1 oktober 1999 kan aanvangen. KLM arbo services ziet zich gesteld voor een dilemma: "Enerzijds onderkent zij de grote maatschappelijke en politieke druk voor het snel starten van een medisch onderzoek bij betrokkenen van de Bijlmerramp. Dit geldt temeer omdat het hoofddoel van het onderzoek nu juist de serieuze aandacht voor klachten en/of zorgen van betrokkenen is. Anderzijds stelt de Commissie van Deskundigen dat een verantwoord onderzoek, ook voor de individuele betrokkenen, slechts kan plaatsvinden met een gedegen voorbereiding, zoals hierboven omschreven. Daarnaast hebben AZVU en OLVG laten weten, dat zij alleen willen en kunnen meewerken indien het onderzoek wordt goedgekeurd door hun medisch-ethische commissies en derhalve de toets der medisch-wetenschappelijke kritiek kan doorstaan." [36]


NRC Webpagina's © NRC Handelsblad