3.5 Amsterdam: het beleidscentrum
3.5.1 Alarmering rampenstaf en opperbevel
Burgemeester E. Van Thijn zit op 4 oktober 1992 's avonds thuis en
wordt om 18.43 gebeld door het hoofd Voorlichting van de gemeente met
de mededeling dat er een vliegtuig zou zijn neergestort in de
Bijlmermeer. Even later wordt dit bericht bevestigd door
hoofdcommissaris van politie E.E. Nordholt. Rond 18.51 uur kondigt de
burgemeester in een telefoongesprek met het hoofd van de afdeling
Openbare orde en Veiligheid, mevrouw M.R. Sarucco, een rampverklaring
af. Aanwezigheid beslissers
Omstreeks 20.00 uur zijn de meest cruciale beslissers in het beleidscentrum aanwezig. Naast burgemeester Van Thijn, hoofdcommissaris Nordholt, brandweercommandant H.C. Ernst en plaatsvervangend directeur van de GG&GD de heer R. Coutinho zijn aanwezig het hoofd van de afdeling Voorlichting, de directeur van het Gemeentelijk Vervoersbedrijf (GVB) de heer Smit, loco-gemeentesecretaris de heer Wessels, wethouder van Cultuur de heer Bakker en de directeur van de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD) de heer Van Dijk. Het gezelschap wordt bijgestaan door medewerkers van de hoofdafdeling Algemeen Bestuurlijke en Juridische Zaken (ABJZ), met name de afdeling Openbare Orde en Veiligheid (OOV). Het hoofd van deze afdeling, mevrouw Sarucco, treedt op als coördinator van het beleidscentrum. Het opperbevel
Voor de burgemeester is het gelijk duidelijk dat hij het opperbevel heeft, zoals blijkt uit het openbaar verhoor: Mevrouw Augusteijn-Esser: Mijnheer Van Thijn, was direct duidelijk dat de rampbestrijding uw verantwoordelijkheid was?
Op de avond van de ramp kan men in het beleidscentrum niet zo veel doen. Men probeert vooral een goed beeld te krijgen van de gebeurtenissen en van de omvang van de ramp, terwijl tevens de organisatie van de rampenbestrijding ter hand wordt genomen. De eerste aandacht gaat uit naar het bestrijden van de ramp, de redding van slachtoffers en de opvang van overlevenden. Daarnaast wordt veel aandacht besteed aan de massale bestorming van het rampterrein door hulpverleningsdiensten, vrijwilligers, publiek en pers. De rampenbestrijding zelf vindt op dat moment vooral plaats in de Bijlmermeer. Probleem is de slechte communicatie met het rampterrein, vanwege de overbezetting van alle communicatiekanalen. Later in de week verbetert dit. Er wordt een logboek bijgehouden van de in- en uitgaande berichten. Zoals het hoofd van de afdeling Openbare Orde en Veiligheid, mevrouw Sarucco, in het openbare verhoor heeft verklaard, gebeurt dit op de avond van de ramp echter niet volledig. De werkwijze die was geoefend bleek in de praktijk niet te werken. Vanaf 5 oktober 1992 was de capaciteit voor het bijhouden van het logboek op sterkte. 3.5.3 Het rampenplan uit de kast
Minister mevrouw Maij-Weggen van Verkeer en Waterstaat verklaart binnen twee uur na het neerstorten van het vliegtuig dat het rampenplan goed gefunctioneerd heeft. [2] Brandweercommandant Ernst verraste enkele weken later met de uitspraak dat "er geen moment de behoefte had bestaan het rampenplan uit de kast te halen. Sterker nog: de grootste winst is dat het niet is gebruikt". [3] Dit roept de vraag op welke rol het gemeentelijke rampenplan in de coördinatie van de rampenbestrijding heeft gespeeld. In de openbare verhoren is de Commissie nader ingegaan op de voorbereiding op rampen in Amsterdam voorafgaand aan de vliegramp in de Bijlmermeer. Volgens de coördinator van het beleidscentrum, mevrouw Sarucco, is het rampenplan wel degelijk uit de kast geweest en is bekeken welke acties prioriteit moesten hebben. Ook volgens oud-burgemeester de heer Van Thijn lag het rampenplan in het beleidscentrum klaar en heeft het een belangrijke functie vervuld. Hoofdcommissaris de heer Nordholt zegt echter dat hij geen gebruik heeft gemaakt van het rampenplan, maar dat hij het ook niet nodig had. Volgens brandweercommandant Ernst zat het rampenplan "gewoon in ons hoofd. Wij weten wat erin staat" [4] . Hij wijst erop dat het rampenplan in elke gemeentelijke dienst is vertaald in instructies, protocollen en procedures. Het plan in de praktijk
Wanneer het rampenplan van de gemeente Amsterdam uit 1992 wordt beoordeeld op het vlak van alarmering, dan heeft het plan over het algemeen goed gefunctioneerd. Niet op alle punten kan echter van een goed functionerend plan worden gesproken. Zo wordt het stadsdeel Amsterdam-Zuidoost niet gealarmeerd, omdat niemand bereikbaar was en ontbreekt stadsdeelvoorzitter de heer R.P. Janssen in het beleidscentrum, waar hij conform het rampenplan wel had moeten zijn. Bij de verantwoordelijken voor de politie is het bestaan van het beleidscentrum vlak na het neerstorten van het vliegtuig onbekend, tussen beleidscentrum en rampterrein ontbreekt het lange tijd aan goede communicatie en op het rampterrein zelf komt de coördinatie tussen de hulpverleningsdiensten pas na enige tijd op gang. Het plan voldoet aan de wettelijke vereisten, maar is toch vrij beperkt waar het gaat om de uitwerking van verschillende ramptypen. Een beleidsscenario voor rampenbestrijding bij de diverse ramptypen, zoals een luchtvaartongeval, ontbreekt. Rampenplan niet beoefend
Van een rampenplan mag worden verwacht dat het niet bij papier blijft.
Van belang is dat een rampenplan in de praktijk wordt beoefend, zowel
op operationeel als op bestuurlijk niveau. Omdat bij de
rampenbestrijding verschillende diensten zijn betrokken, is bovendien
van belang dat men niet alleen afzonderlijk oefent, maar ook
gezamenlijk. Ook hiernaar is in de openbare verhoren gevraagd.
Hoofdcommissaris de heer Nordholt geeft aan dat er niet is geoefend op
beleidsniveau: "Kijk wij hebben in Amsterdam op het gebied van
grootschalige gebeurtenissen zoveel ervaring dat oefeningen op dat
gebied niet nodig zijn"
[5]
. Wel had hij het
prettig gevonden als hij eerder wegwijs was gemaakt in het
beleidscentrum zelf. Brandweercommandant H.C. Ernst maakt melding van
een grootschalige oefening in Amsterdam, enkele maanden voor de ramp,
maar uit nader onderzoek van de Commissie blijkt dat het hier gaat om
een demonstratie van rampenbestrijding in Europees verband in het kader
van een brandweertentoonstelling op 18 tot 23 mei 1992. 3.5.4 Cruciale beslissing: versnelling van de berging
De rol van het beleidscentrum neemt toe in de dagen na de ramp. In het beleidscentrum worden beslissingen genomen, die achteraf cruciaal zijn gebleken. Naast het afgeven van de rampverklaring gaat het bijvoorbeeld om het vastleggen van het moment waarop lijsten van slachtoffers en vermisten naar buiten zouden gaan, het besluit om geen onderscheid te maken tussen legale en illegale getroffenen bij de opvang, het besluit om Britse experts uit te nodigen, het besluit om de coördinatie van de opvang neer te leggen bij het stadsdeel Amsterdam-Zuidoost en het besluit de rampverklaring in te trekken. De belangrijkste beslissing is om de berging te versnellen.
Op 5 oktober 1992 spreekt burgemeester de heer Van Thijn de vrees
uit dat de bij ramp 250 dodelijke slachtoffers zijn gevallen. Politie
en brandweer spreken eerder nog van 150 doden. Vierentwintig uur na het
neerstorten van het vliegtuig zijn er 6 stoffelijke overschotten
geborgen. Het aantal vermisten was veel hoger. In de avond van 5
oktober 1992 zijn meer dan 600 personen als vermist opgegeven. Dit
verschil lijkt er op te duiden dat zich nog vele slachtoffers onder het
puin bevinden. Ook wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat ten
tijde van de ramp een groot aantal illegalen in de getroffen flats
woonde. Verder doen allerlei geruchten de ronde, bijvoorbeeld over een
discofeest in de gemeenschappelijke ruimte van een van de flats. In het
beleidscentrum probeert men zo snel mogelijk een duidelijk overzicht te
krijgen van het aantal dodelijke slachtoffers. Er wordt een oproep
gedaan op illegalen om informatie te verstrekken over bekenden, zonder
dat dit voor hen negatieve gevolgen zou hebben. Verder wordt iedereen
opgeroepen zich opnieuw te melden. De heer Van Thijn: Dat was de moeilijkste beslissing in die dagen, omdat ik mij realiseerde dat er grote risico's aan die beslissing verbonden waren. Er was namelijk het risico dat niet alle slachtoffers uiteindelijk zouden worden geïdentificeerd. Wat wij in feite beslisten was, dat niet elke keer als er een menselijke rest werd gevonden bij de berging, de werkzaamheden gedurende geruime tijd zouden worden stilgelegd zoals in de aanvang gebeurde om het begin van identificatie mogelijk te maken. Wij hebben gezegd dat het beter ware om dat buiten het rampgebied althans de "puinhoop", als ik het zo mag zeggen te doen. De overweging was dat, als wij in dát tempo zouden doorgaan nog even afgedacht van de vraag of er 250 of meer of minder slachtoffers waren wij wéken en wéken bezig zouden zijn geweest, zoals in Lockerbie, met het bergen en het identificeren. Gelet op de grote emoties in de sporthal, het feit dat er meer dan 1500 vermisten waren opgegeven, het feit dat grote gezondheidsproblemen dreigden als wij op deze manier door zouden gaan, heb ik besloten om op een versnelling aan te dringen en zelfs een uur X vast te stellen waarop enerzijds het puin moest zijn geruimd en anderzijds alle vermisten door de recherche moesten zijn opgespoord, zodat wij in het weekend allen de duidelijkheid zouden hebben waar iedereen om zat te springen. Dat waren de overwegingen. Niet iedereen is even gelukkig met deze beslissing. Met name bij de mensen van het RIT stuit deze beslissing op verzet. Men is bang dat de zorgvuldigheid van het identificatieproces hier onder zal lijden. 3.5.5 Onzekerheid in het beleidscentrum: aantallen slachtoffers en vermisten
Het versnellen van de bergingswerkzaamheden heeft tot gevolg dat de omvang van de puinresten rondom de flats snel afneemt. De oorspronkelijke verwachting dat zich 250 slachtoffers onder het puin bevinden komt niet uit. Op 7 oktober 1992 wordt de onderste laag van de ingestorte flats bereikt. Op dat moment zijn er 34 lichamen (of delen daarvan) geborgen.
Hoewel duidelijk wordt dat de eerdere schattingen zijn
gebaseerd op onjuiste gegevens (men was uitgegaan van 80 direct
getroffen appartementen, terwijl het er 31 zijn), neemt de verwarring
in het beleidscentrum toe door het grote aantal personen dat als
vermist wordt opgegeven. 's Avonds op 6 oktober 1992 zijn er 1100
personen als vermist opgegeven. Duidelijk wordt dat er veel vervuiling
in de lijst zit. Mensen blijken personen oneigenlijk te hebben
opgegeven, namen zijn verkeerd gespeld en komen dubbel voor, personen
staan bekend onder verschillende namen, er worden fouten in de
registratie gemaakt. In totaal hebben 1588 namen op de lijst van
vermisten gestaan. 3.5.6 Informatie over de lading van het vliegtuig
De lading van het vliegtuig is in het beleidscentrum geen onderwerp waaraan veel tijd wordt besteed. In de loop van de avond krijgt het beleidscentrum vanuit Schiphol het bericht door dat er geen gevaarlijke stoffen aan boord van het vliegtuig zaten. Volgens het logboek gebeurt dit om 21.40 uur. Oud-burgemeester de heer Van Thijn geeft in het openbaar verhoor aan dat brandweercommandant Ernst ook vóór dat moment in het beleidscentrum al signalen had gegeven dat de lading van het vliegtuig niet gevaarlijk was. Oud-burgemeester de heer Van Thijn verklaart in het openbare verhoor dat hij deze informatie bovendien zwart op wit bevestigd kreeg. Het betreffende document bekijkt de heer Van Thijn samen met de president van de raad van bestuur van Schiphol, de heer Smits, die tussen 22.00 en 22.30 uur in het beleidscentrum arriveert. De heer Van Thijn: (...) Wij hebben het samen bekeken. Commandant Ernst geeft in het openbaar verhoor aan dat de papieren op zijn verzoek naar het beleidscentrum worden gebracht. Dat gebeurt ten behoeve van een extra check. Het gaat volgens de commandant om de NOTOC: 5 pagina's papier. De NOTOC bekijkt de commandant met de hoofdofficier van justitie en gezamenlijk komen ze tot de conclusie dat wat er op de lijst stond niet relevant was voor de vuurzee waarvan in de Bijlmermeer sprake was. Verder zijn er vanaf 22.30 uur door de brandweer metingen ter plaatse verricht, met een negatief resultaat. Onduidelijkheden
Onduidelijk blijft of de heer Smits de papieren naar het beleidscentrum heeft gebracht (volgens burgemeester Van Thijn wèl; de heer Smits heeft tegenover de Commissie verklaard van niet; commandant Ernst weet het niet) of dat dit per koerier is gebeurd. Ook blijft onduidelijk wat er met de papieren is gebeurd. Het betreffende document bevindt zich in elk geval niet in het archief van de gemeente. In zijn openbaar verhoor geeft oud-burgemeester Van Thijn aan dat de papieren door de brandweercommandant zijn doorgestuurd naar het rampterrein. De heren Van Rooij, de officier van dienst, en Te Boekhorst, de operationele commandant hebben de Commissie echter telefonisch laten weten dat het document daar niet is aangekomen. Lading geen onderwerp in de besluitvorming
Hoe dan ook, nadat in het beleidscentrum duidelijk is geworden dat er geen gevaarlijke stoffen aan boord van het vliegtuig waren, is "lading" geen issue meer in de besluitvorming. Bij de beslissers in het beleidscentrum is op de avond van de ramp en de weken daarna niets bekend over de verwerking van verarmd uranium in het toestel. Oud-burgemeester van Thijn, brandweercommandant Ernst en hoofdcommissaris Nordholt hebben, evenals hun leidinggevenden op het ramp-terrein, voor de Commissie in hun eigen bewoordingen verklaard dat zowel in het beleidscentrum als op het rampterrein de eerste aandacht uitging naar de slachtoffers. Een zogeheten "worst case"-scenario dat er vanuit gaat dat zich bij de brandbestrijding en later de berging schadelijke stoffen kunnen vormen, is door de brandweer niet opgesteld en aan de burgemeester niet voorgelegd. 3.5.7 Videoverbinding met de rampplek
Om in het beleidscentrum een goed beeld te krijgen van de werkzaamheden op de rampplek, worden door de rijkspolitie twee statische camera's geplaatst aan weerszijden van de getroffen flats. [6] Dit gebeurt op verzoek van burgemeester de heer Van Thijn. Via een directe videoverbinding met monitoren in het beleidscentrum kan men zo de berging van minuut tot minuut volgen. Telkens wanneer er een slachtoffer wordt geborgen, verschijnt er een cirkel in beeld. De camera's worden geplaatst op 5 oktober 1992 omstreeks 14.00 uur en blijven daar staan tot vrijdag 9 oktober 1992. Effecten van camera's op de besluitvorming in het beleidscentrum
In een evaluatie van de ramp worden vraagtekens geplaatst bij de
aanwezigheid van televisiemonitoren in het beleidscentrum, omdat deze
een beperkt en soms zelfs vertekend beeld geven van de
situatie.
[2]
Een voorbeeld van dat laatste is een melding van
het stadsdeel op maandag 5 oktober 1992 's middags dat de
bergingswerkzaamheden zijn gestaakt. De beelden in het beleidscentrum
lijken dit te bevestigen. Feit is echter dat men door de posities van
de camera's niet zag dat de werkzaamheden waren verplaatst. Volgens
genoemde evaluatie hebben de monitoren een neiging tot micromanagement
in de hand gewerkt, tot verrassing van de leiders van het bergingswerk
ter plaatse. De gedetailleerde beelden van stoffelijke resten zouden
stressverhogend hebben gewerkt, zonder dat essentiële informatie werd
verschaft. Ook wordt het beleidscentrum volgens deze evaluatie langer
dan nodig in beslag genomen door de werkzaamheden op de rampplek. De heer Van der Pols: (...) Ik zou sterk het advies willen geven aan het beleidscentrum om in het vervolg vooral in die donkere kamer te gaan zitten en alleen maar af te gaan op de geluiden die ze horen, want je kunt het beste horen als je je ogen dicht doet. Je moet vooral niets zien. Je moet vooral niks zien. Je moet vooral als beleidscentrum geen beelden krijgen van de plek van de ramp. De drang, de noodzaak, de must om je er dan mee te gaan bemoeien, terwijl er een commandant rampterrein moet zijn die daar de zaken regelt en dat ook zelfstandig moet kunnen doen... Het beleidscentrum houdt zich met andere aspecten bezig. Dat zou voor mij het advies zijn. [7] Oud-burgemeester de heer Van Thijn kijkt er echter wat anders tegenaan: De heer Van Thijn: (...) Ik zou niet graag verantwoordelijkheid voor een operatie dragen waarvan ik mij in den blinde moet afvragen wat er aan de hand is. Ik kan u zeggen dat bij alle grootschalige politieoptredens in Amsterdam ontruiming van kraakpanden en noemt u maar op altijd ook met camera's en monitoren is gewerkt. Niet dat de burgemeester in beginsel ingrijpt in een operationele situatie, maar hij weet en voelt wel onder wat voor omstandigheden er moet worden gewerkt. Het sprak voor mij vanzelf dat die camera's zo snel mogelijk werden aangerukt. Los daarvan ben ik ook drie maal per dag ter plekke aanwezig geweest. De videobeelden zijn vastgelegd op 42 videobanden. Het opnemen is een standaardprocedure. Na enige tijd zijn de banden vernietigd. De vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat heeft over deze vernietiging in 1998 vragen gesteld. [8] In de beantwoording geeft de minister aan dat de banden na overleg met de politie Amsterdam ongeveer 6 maanden na het ongeval zijn vernietigd. Later dat jaar worden door de Parlementaire Werkgroep Vliegramp Bijlmermeer in algemene zin vragen gesteld over de vernietiging van data en datadragers. [9] Banden vernietigd
Omdat de videobeelden van belang zouden kunnen zijn bij het achterhalen van de feitelijke gebeurtenissen op de rampplek, zoals bijvoorbeeld de aanwezigheid van mannen in witte pakken en het verdwijnen van de CVR, heeft de Commissie bij zowel de gemeente Amsterdam als bij het Korps Landelijke Politie Diensten (KLPD) navraag gedaan. [10] Daaruit is gebleken dat de banden zijn vernietigd omdat er vanuit werd gegaan dat de banden geen opsporingsbelang dienden. De vernietiging heeft vermoedelijk tussen september en december 1994 plaatsgevonden na overleg met de gemeente Amsterdam. In het overleg met de gemeente werd bevestigd dat er geen belangstelling meer was voor de banden. De gemeente blijkt nog te beschikken over 2 banden, die indertijd zijn gebruikt bij het maken van een eigen politiedocumentaire "Going down, going down". Deze zijn aan de Commissie overhandigd en nader bestudeerd. 3.5.8 Contact met de vooronderzoeker
De in 1992 nog vigerende Luchtvaartrampenwet stelt dat zonder toestemming van de vooronderzoeker geen veranderingen mogen worden aangebracht in de toestand van het wrak. [11] De dan al door het parlement goedgekeurde Luchtvaartongevallenwet stelt dat de burgemeester er zorg voor draagt dat de situatie ter plaatse van het ongeval niet wordt gewijzigd dan na overleg met de vooronderzoeker, tenzij vanuit een oogpunt van openbare orde en veiligheid het treffen van maatregelen geboden is voor het beschermen van personen en dieren. [12] Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat het beleidscentrum slechts een beperkt aantal malen contact heeft gehad met het Bureau Vooronderzoek (BVO) en/of de RLD in de dagen en weken na de ramp. Het contact met de RLD heeft iedere keer betrekking op het vliegverbod boven de Bijlmermeer. Vanuit het beleidscentrum is er geen contact geweest met de RLD of BVO over de berging van het vliegtuigwrak. Ook is er in het beleidscentrum geen consultatie van de vooronderzoeker geweest bij het besluit om de berging te versnellen, zo blijkt uit het openbare verhoor met oud-burgemeester de heer Van Thijn: De heer Van den Doel: Wat was hun mening over uw besluit om te versnellen?
|
|