Comparatieve kostenvoordelen
De theorie van de comparatieve (of relatieve) kostenverschillen is
ontwikkeld door de Britse econoom David Ricardo (1772-1823). Met behulp
van een cijfervoorbeeld dat uitgaat van twee landen die elk twee goederen
produceren kan deze theorie worden toegelicht. In tabel 1 is aangegeven
hoeveel eenheden arbeid Europa en Japan elk nodig hebben om een eenheid
voedsel of een eenheid kleding te produceren. Aangenomen wordt dat voor
beide producties uitsluitend arbeid nodig is. De ruilverhouding in elk
van beide landen is gebaseerd op de hoeveelheid arbeid die voor de
producten moet worden ingezet.
Tabel 1 Aantal uren arbeid nodig voor de productie
van één eenheid product.
. | Europa | Japan | |
Voedsel | 50 | 40 |
Kleding | 25 | 10 |
Binnenlandse Ruilverhouding | 1:2 | 1:4 |
Uit tabel 1 blijkt dat Japan zowel voedsel als kleding efficiënter
kan voortbrengen dan Europa. Op het eerste gezicht heeft Japan er niets
bij te winnen om handel te drijven met Europa. Maar nader onderzoek leert
dat zowel Europa als Japan beter af zijn als zij zich specialiseren op
een van de twee producten en overgaan tot onderlinge handel. Het maken
van een eenheid voedsel is in Europa twee keer zo duur als het maken van
een eenheid kleding. De prijs van een eenheid voedsel is daarom twee
kleding. In Japan is het voortbrengen van voedsel vier keer zo duur als
het maken van kleding. Daar is de prijs van een eenheid voedsel vier
kleding.
Voor Japanse consumenten zou het daarom interessant zijn hun voedsel
niet in Japan, maar in Europa te kopen voor een prijs van minder dan vier
kleding. De Europese voedselproducent ontvangt per eenheid voedsel een
prijs van twee kleding. Voor hem is het aantrekkelijk zijn voedsel in
Japan af te zetten tegen een prijs van meer dan twee kleding.
Voor het andere product, kleding, geldt de omgekeerde redenering.
Europese consumenten moeten in Europa een halve eenheid voedsel
neertellen voor een eenheid kleding. In Japan kost een eenheid kleding ze
maar een kwart eenheid voedsel. Zij willen kleding uit Japan importeren.
En daartoe zijn Japanse producenten maar al te graag bereid. Op de
Japanse markt ontvangen ze immers maar een kwart voedsel per eenheid
kleding.
Stel dat beide landen overgaan tot specialisatie en onderlinge handel en
dat de onderlinge ruilverhouding wordt: drie kleding voor een voedsel.
Tabel 2 laat zien hoe de situatie is als Europa zich volledig toelegt op
het maken van voedsel en Japan zich helemaal specialiseert in het
voortbrengen van kleding.
Tabel 2 Aantal uren arbeid nodig om te kunnen
beschikken over één eenheid product.
| Europa | Japan | |
Voedsel | 50 | 30 |
Kleding | 16,7 | 10 |
Internationale Ruilverhouding | 1:3 | 1:3 |
Europa heeft voor het maken van een eenheid voedsel 50 uur arbeid nodig.
Die eenheid voedsel kan met Japan worden geruild tegen drie eenheden
kleding. Om te kunnen beschikken over een eenheid kleding heeft Europa
dus voortaan maar 16,7 uur arbeid nodig (50/3) en niet 25 uur, zoals in
de uitgangssituatie. Europa kan dus voortaan beschikken over goedkopere
kleding. En ook voor Japan brengt de ruil voordelen. Met 10 uur arbeid
kan een eenheid kleding worden voortgebracht. Drie eenheden kleding
leveren in de ruil met Europa een eenheid voedsel op. Kortom: met 30 uur
arbeid kan Japan beschikken over een eenheid voedsel (was 40 uur). In
Japan is het voedsel goedkoper geworden.
Zo blijkt dat ook als een van de handelspartners over de hele lijn minder
efficiënt is, internationale handel toch voordelig kan zijn voor
alle betrokkenen. Voorwaarde is wel dat de kostenverhouding in beide
landen verschillend is. Er moet sprake zijn van een comparatief
kostenverschil. In het gebruikte voorbeeld was dit het geval. De
productie van voedsel kostte in Europa twee keer zoveel als de productie
van kleding. In Japan vier keer zoveel.