NIEUWS
TEGENSPRAAK
SUPPLEMENT
AGENDA
ARCHIEF
ADVERTENTIES
SERVICE
Overzicht
Vragen & Opmerkingen
Begrippenlijst:
A, B,
C, D,
E, F,
G, H,
I, J,
K, L,
M, N,
O, P,
Q, R,
S, T,
U,
V, W,
X, Y,
Z
Financieel- economische
schakels
|
Om te kunnen toetreden tot de Economische en Monetaire Unie (EMU)
moesten landen onder meer voldoen aan een eis met betrekking tot de
omvang van hun overheidstekort en
de grootte van hun overheidsschuldquote. Het
vorderingentekort
van de hele overheid mocht niet groter zijn dan 3% van het bbp en de overheidsschuld
mocht niet meer zijn dan 60% van het bbp. Om te vermijden dat vrijwel
geen land kon slagen voor het EMU-examen werd die laatste eis afgezwakt
tot: 60% of een ontwikkeling waarbij de quote zich in een bevredigend
tempo in de gewenste richting zou ontwikkelen. Zo geïnterpreteerd
konden zelfs België en Italië, met een overheidsschuldquote
van iets meer dan 120% zich kwalificeren.
Die percentages van 3% overheidstekort en 60% overheidsschuldquote
staan overigens niet los van elkaar. Het vorderingentekort is het bedrag
dat de minister van Financiën netto leent om het overheidstekort te
dekken. Het vorderingentekort laat dus zien met welk bedrag de
overheidsschuld in een
jaar toeneemt. Toen bij het Verdrag van
Maastricht het tekortcriterium van 3% bbp werd geformuleerd, werd
uitgegaan van een gemiddelde nominale (dat is productiegroei plus
inflatie) toename van het
bbp van 5% over een reeks van jaren. Bij die nominale groei van het bbp
leidt een overheidstekort van 3% uiteindelijk namelijk automatisch tot
een overheidsschuldquote van 60%. In zijn artikel ' De nieuwe Maastrichtnorm' (NRC Handelsblad 20
maart 1999) besteedt Maarten Schinkel onder meer aandacht aan de
cijfermatige onderbouwing van dit verband. In het stabiliteitspact dat
de EMU-landen afsloten om te vermijden dat de leden na toetreding hun
overheidsfinanciën zouden laten versloffen werd dan ook uitgegaan
van een maximaal overheidstekort van 3% (en de sterke aanbeveling te
streven naar een sluitende begroting).
In zijn betoog wijst Schinkel erop dat de inflatie in het EMU-gebied
intussen is gedaald tot 0,8% per jaar en dat de reële stijging van
de productie in de komende jaren waarschijnlijk 2 à 2,5% is. In
plaats van 5% nominale groei van het bbp komen we dan uit zo'n 3,5%. En
dat heeft consequenties voor de ontwikkeling van de
overheidsschuldquote. Schinkel berekent dat bij die lagere
inkomensontwikkeling de overheidstekorten in euroland op zijn hoogst
1,8% mogen zijn. Hij bepleit dan ook dat 1,8% voor de komende twee jaar
de nieuwe Maastrichtnorm moet zijn. En hij stelt tegelijkertijd somber
vast dat de drie grote EMU-deelnemers -Duitsland, Frankrijk en
Italië- daar met hun geplande overheidstekorten ruim boven
zitten.
Die somberheid lijkt wat overtrokken. In de eerste plaats heeft de 3%
norm betrekking op een ontwikkeling over een hele reeks van jaren.
Steeds weer met een bijstelling komen als de inkomensstijging onder
of juist boven de veronderstelde 5% komt, levert alleen maar (onnodige)
onrust op. Bovendien is de streefwaarde voor de schuldquote van 60% een
tamelijk willekeurig gekozen cijfer. Er is geen economische theorie die
kan aantonen dat 60% echt veel beter is dan 50 of 70%.
JP
|