C O L U M N S  
NIEUWS   |  TEGENSPRAAK   |  SUPPLEMENT   |  AGENDA   |  ARCHIEF   |  ADVERTENTIES   |  SERVICE  

J. L. HELDRING
Eerder verschenen
columns

DE DRAAD
HJA HOFLAND
YOUP VAN 'T HEK
KAREL KNIP
ELSBETH ETTY
ROEL JANSSEN

J.L. Heldring: Dezer dagen


28 april 1998

Humor - vroeger en nu


Met de paasdagen ben ik in Berlijn geweest om een tentoonstelling te bezoeken. Daar schrijf ik later misschien nog wel eens over. Eerst wil ik de zeshonderd pagina's dikke catalogus nog verder bestuderen. (Waarom maken ze catalogi tegenwoordig zo dik?)

Je kunt zo'n zwaar boekwerk onmogelijk meezeulen op de tentoonstelling zelf, zult het dus òf vóór de bezichtiging moeten raadplegen - wat meestal niet kan - òf erna, en dan krijg je vaak zin om een en ander nog eens te bekijken met de kennis die je uit de catalogus hebt opgestoken, en dat kan vaak óók niet.)

Omdat het de paasdagen veel regende, had het weinig zin om in Berlijn te gaan flaneren (waar de stad sowieso niet toe uitnodigt). Gelukkig was er in het gebouw waar de tentoonstelling gehouden werd een bioscoop waar oude films werden gedraaid. Nu ben ik nogal verzot op vooroorlogse films. Het is niet zozeer een filmische belangstelling als wel een jeugdsentiment: hoe was het ook weer in de dagen vóór de grote catastrofe of, op z'n minst, de grote cesuur in het leven van de overlevenden?

De film die er draaide, was Allotria uit 1935 of '36. Regisseur was Willi Frost. Acteurs: Heinz Rühmann, Renate Müller, Jenny Jugo, Adolf Wohlbruck - allemaal namen die ik me nog van vroeger herinnerde. Renate Müller heeft zich aan het eind van de oorlog, zo werd mij later verteld, van kant gemaakt. (Waarom? Had ze zich te veel met het nationaal-socialisme gecompromitteerd? Vreesde ze verkrachting door de Russen?) Wohlbruck (en ik hoop dat ik de naam goed spel) meen ik later nog wel eens in Engelse films gezien te hebben onder de naam Anton Wallbrook.

Heinz Rühmann was in die dagen een favoriet van mij en mijn tijdgenoten. Hij is niet lang geleden, heel oud en nog steeds gevierd in Duitsland, overleden. Zijn gedrag was minder fraai: hij scheidde van zijn joodse vrouw, wat erop neerkwam haar aan de holocaust over te leveren. (Of dat ook gebeurd is weet ik niet.) Maar dat wisten we toen nog niet.

En hoe was die film? Vreselijk. Het was - sommigen zullen het al begrepen hebben - een komedie, maar van een zo nadrukkelijke, guitige humor dat ik me afvroeg hoe het kwam dat ik (en, zoals briefschrijvers naar de krant vaak schrijven, velen met mij) er in mijn jongensjaren zo'n plezier in had. Ook van Heinz Rühmann zag je de grappen al minuten van tevoren aankomen.

Het is gemakkelijk te zeggen: echt Duits, maar in Nederland hadden die films ook groot succes. De Nederlandse zin voor humor is dus niet zó verschillend van de Duitse als wij ons tegenwoordig proberen wijs te maken. Trouwens, een paar jaar geleden toonde de televisie een Nederlandse film uit 1939, Morgen gaat het beter, met dezelfde soort humor. (Het is waar: de regisseur was een uitgeweken Duitser.)

Blijkens de reacties in de zaal was Allotria nòg een succes in Berlijn. Het ene lachsalvo volgde op het andere. Nu bestond het publiek grotendeels uit oude dames (met hoeden op), en die beleefden kennelijk weer de, voor hen, goede oude tijd, de heile Welt van vóór de oorlog. Of was hun zin voor humor niet veranderd, en de mijne wèl?

,,Geen intellectuele taak is zwaarder dan te proberen te begrijpen wat grappen geestig maakte in een andere samenleving of in een vroegere tijd'', las ik kort na terugkeer uit Berlijn in de Times Literary Supplement. Als dat waar is - en het is waar, geloof ik - zal ik me niet wagen aan een uitleg van dit verschijnsel.

Misschien kunnen twee onlangs verschenen boeken er meer licht over doen schijnen: Schertsen, schimpen en schateren: geschiedenis van het lachen in de zuidelijke Nederlanden, zestiende en zeventiende eeuw van Johan Verberckmoes en Lachen in de Gouden Eeuw: een geschiedenis van de Nederlandse humor van Rudolf Dekker. Of daarin ook vergelijkingen worden getrokken met de Duitse of Franse humor in die tijden, weet ik niet.

Maar de humor is niet alleen nationaal bepaald, maar ook (misschien zelfs eerder) sociaal. De onderbroekenlol doet het kennelijk bij hele volksstammen nog heel goed, terwijl 'hogere standen' en de grachtengordel er hun neus voor ophalen. André van Duin - een voortreffelijk komiek overigens - valt onder hetzelfde taboe.

Toch kan wat taboe is ook weer lachwekkend gemaakt worden. De VPRO bewees dit door komieken voor bruiloften en partijen, zoals Sjef van Oekel, Barend Servet en Harry Touw, naar voren te halen. Het was dan lachen geblazen om wat andere mensen grappig vonden. Het is wat de Amerikanen camp noemen.

Over de Amerikanen gesproken: bij Amerikaanse films uit de jaren dertig heb ik helemaal niet het gevoel met iets uit een vervlogen tijd te maken te hebben. De humor in de films van Kathleen Hepburn bijvoorbeeld is nog even fris als die van soortgelijke films van nu. Zaterdag viel ik halverwege in de film Dinner at eight uit 1933, met Jean Harlow, John en Lionel Barrymore, Wallace Beery, Marie Dressler (uitgezonden door België 1). Voortreffelijk gespeeld en geen ogenblik passé.

Hadden mijn vrienden en ik daar in ons jeugd geen oog voor? Wel degelijk! Amerikaanse films waren heel populair bij ons. We probeerden zelfs de Amerikaanse humor in het dagelijks leven na te doen. En de cartoons in het weekblad The New Yorker waren geliefder dan die in de Engelse Punch, waaraan een oudere generatie meer plezier beleefde.

En de Franse humor? Ben ik daar evenzeer van vervreemd als van de Duitse? Ik zag onlangs op de televisie een film waarvan de titel mij ontschoten is (iets met Monsieur Lang, van Jean Renoir, geloof ik). Eveneens uit de jaren dertig. Hier en daar misschien wat sentimenteler dan wij nu gewend zijn, maar heel genietbaar. In Nederland zijn Franse films echter nooit populair geweest, en niet alleen om de taal, vrees ik.

Maar ik houd op. Schrijven over humor is dodelijk voor de humor. Dat dit zo is, bewijst dit citaat uit het geschrift De humor als wereldbeschouwing van dr. C.J. Wijnaendts Francken (1863-1944), een indertijd bekende 'filosoof en publicist' (zo noemt het Bibliografisch Woordenboek van Nederland IV hem), die nog slechts voortleeft in de naar hem genoemde tweejaarlijkse prijs van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden:

,,De humor verheft zich boven het persoonlijk zelfgevoel; hij draagt veeleer een kosmisch karakter. Juist dáárdoor stijgt hij uit boven optimisme en pessimisme, niet blind voor het levensleed en voor de vele disharmonieën, maar deze oplossend in delen van een groter geheel, waarin zij als noodzakelijke vormelementen niet gemist kunnen worden.

,,Als vrucht van veel rijpe levenservaring herziet de humor de aanvankelijk aangehangen waardeoordelen, breekt hij met veel oorspronkelijke illusiën, heeft hij afgerekend met veel eertijds aan het leven gestelde eisen en met vele daarvan eenmaal gekoesterde verwachtingen. Zo belichaamt de humor een stemming van berusting, maar zonder daaraan een tragisch of wereldontvluchtend karakter te verbinden.''

Hoe waar! Maar ook: hoe zwaar! Als het geen Nederlands was, zou ik zeggen: hoe Duits!

    Eerder verschenen columns

Nijmeegse denkproducten?
(24 april 1998)
Aarzelingen omtrent Bolkestein
(21 april 1998)
Een kritiek die iets losmaakt
(17 april 1998)


    Bovenkant pagina

NRC Webpagina's © NRC HANDELSBLAD (web@nrc.nl)