R A D I O & T E L E V I S I E
|
NIEUWSSELECTIE
S e l e c t i e
Televisie
|
O O G I N O O G :
Afscheid (1)
Frits Abrahams
Het is gebruikelijk dat buitenlandse correspondenten na vier, vijf jaar van standplaats veranderen om journalistiek alert te blijven. Voor critici, van welke discipline dan ook, zou hetzelfde moeten gelden. Routine vernauwt de blik en maakt het oordeel op den duur óf te chagrijnig, óf te mild. Hoewel ik mijn recensies altijd met veel plezier heb geschreven, voelde ik geleidelijk het einde in zicht komen. Wéér een stuk over Willibrord Frequin of Menno Buch? Ik had het allemaal al een keer opgeschreven. Niet dat alle wegen van de tv-criticus per se naar de mestvaalt moeten leiden, maar hij zal toch oog moeten blijven houden voor de pulp, die in een nooit eindigende stroom over het scherm glijdt. Ik wilde geen criticus zijn die alleen naar chique documentaires van de VPRO en de NPS kijkt. Daarmee zou ik de sociale functie van televisie tekortdoen. Moet een krant eigenlijk wel een vaste tv-criticus hebben? Die vraag is mij in de beginperiode vaak gesteld. Ik heb er nooit aan getwijfeld dat het antwoord bevestigend moet zijn. Vijfëntwintig jaar geleden had Nico Scheepmaker, toen de bekendste tv-criticus van Nederland, mij al eens verteld dat hij maar niet kon begrijpen waarom hij in de vaderlandse pers zo weinig concurrentie had. Een rubriek met zo'n hoge leesdichtheid, met zo'n directe aansluiting op de actualiteit, een rubriek die kon informeren én amuseren - wat wilde een krant nog meer? Scheepmaker had gelijk. Het enige wat je er als krant voor nodig hebt, is een televisietoestel en een idioot die bereid is daarmee een tijd lang een soort ondergronds bestaan te leiden, dat hem in contact brengt met de bizarste uitingen van de menselijke geest. De ene dag ziet de criticus een buitensporig dikke vrouw, genaamd Tineke, een gesprek aangaan met Amerikaanse dames die op de planeet Venus door marsmannetjes verkracht zijn; de volgende dag moet hij met afgrijzen toezien hoe eerdergenoemde Frequin tot gulphoogte afdaalt om aartsbisschop Simonis van zijn habijt te ontdoen; en op elke dag kan het gebeuren dat hij de presentator van het NOS-Journaal aan de correspondent in de Verenigde Staten hoort vragen: ,,Zeg Gerard, hoe is vandaag de stemming in Amerika?'' Een andere vraag die ik de eerste tijd vaak hoorde, was: heeft de tv-recensie nog wel zin, aangezien de zappende kijkers veel minder vaak dan in de tijd van Scheepmaker een gedeelde kijkervaring hebben? Het is een argument met een schijn van waarheid. Inderdaad, er wordt minder gemeenschappelijk naar programma's gekeken dan vroeger, maar dat neemt niet weg dat veel programma's nog altijd door honderdduizenden mensen gelijktijdig worden gezien. Veel van die kijkers vinden het interessant om hun mening de volgende dag te kunnen toetsen aan die van de beroepskijker. In de loop van de tijd heb ik gemerkt dat de tv-kritiek ook nog een andere functie heeft. Voor velen is de criticus iemand die in hun plaats kijkt: zijzelf hebben wel wat beters te doen. De tv-criticus is voor hen een verslaggever van de huiskamerwerkelijkheid van gisteren. Dan zijn er nog de programmamakers, niet de bescheidenste kinderen van God. Zij eisen van de tv-criticus de totale toewijding aan hun, zonder uitzondering, briljante programma's. De tv-criticus zou bijna gaan denken dat hij onmisbaar is, dat er zonder hem geen televisie meer wordt gemaakt of gekeken. Hij kan die vorm van beroepsdeformatie alleen maar vermijden door tijdig te stoppen. Daarna zal hij spoedig merken dat zijn invloed op de programmering te vergelijken is met die van de rioolrat in het riool: hij mag knagen wat hij wil, het blijft stinken.
|
NRC Webpagina's
14 JULI 1998
|
Bovenkant pagina |