|
|
Een hoofdrol voor de zoekende filmmaker
Hans Beerekamp
OP DE MEESTE WERKFOTO'S en de talrijke momenten in zijn films dat hij zelf in beeld verschijnt, draagt de Britse filmmaker Nick Broomfield (50) een koptelefoon op zijn oren. Voor de meeste Amerikaanse en Britse documentaireregisseurs uit de school van de zogeheten `direct cinema', die zichzelf liever `filmmaker' noemen, is het heel gewoon zelf het geluid op te nemen. Op die manier kun je met een kleine crew opereren (twee, hooguit drie man) en alle aspecten van de film zelf in de hand houden. Credits van `direct cinema'-films vermelden vaak niet een regisseur, maar twee of drie filmmakers: goed op elkaar ingespeelde ambachtslieden, die elkaar niet het auteurschap betwisten, maar gewoon hun werk doen: camera en geluid. In de filmografie van Broomfield, waarvan een groot deel dit jaar door IDFA wordt vertoond, komen tot 1986 (Lily Tomlin) voornamelijk titels voor die hij samen met cameravrouw Joan Churchill maakte. Het waren politiek geengageerde films, over een jeugdgevangenis (Juvenile Liaison, 1975; Tattooed Tears, 1978) of huisvestingsproblemen (Who Cares?, 1970; Behind the Rent Strike, 1973), met als hoogtepunt het portret van Amerikaanse vrouwelijke recruten Soldier Girls (1980), die in Nederland in de filmhuizen werden uitgebracht. De legende wil dat Broomfield al bij zijn eindexamenfilm op de National Film and Television School ontdekte dat de mogelijkheden om de wereld te veranderen door een film beperkt zijn. Proud to Be British (1972), opgenomen op een public school vlakbij de filmschool in Beaconsfield, waar de Conservatieve Partij het hoogste stemmenpercentage haalt van heel Groot-Brittannie, leek een vernietigend portret van de bevoorrechte kaste, maar werd door de geportretteerden met grote instemming ontvangen, omdat zij zichzelf er goed in herkenden. Na de breuk met Joan Churchill, ook de moeder van Broomfields zoon, begon hij in zijn werk de nadruk te leggen op de moeilijkheden waarop hij stuitte bij het maken van de films. De problemen die hij ondervond bij pogingen om zijn onwillige hoofdpersonen voor de camera te krijgen (voormalig premier Thatcher in Tracking Down Maggie, 1994; de Zuid-Afrikaanse racist Eugene Terre Blanche in The Leader, His Driver and the Driver's Wife, 1991) bleken op zijn minst zo interessant. Bijrollen groeiden uit tot hoofdrollen, de reis werd belangrijker dan de bestemming en de droogkomisch-gefrustreerde filmmaker werd zelf de held. Ook de pikante onderwerpen van Broomfields films droegen bij tot zijn groeiende faam als brutale luis in de pels. Hij filmde in een bordeel in de woestijn bij Las Vegas (Chicken Ranch, 1982), in een New-Yorkse SM-salon (Fetishes: Mistresses and Domination at Pandora's Box, 1996) en portretteerde een vrouwelijke verdachte van seriemoorden (Aileen Wuornos: The Selling of a Serial Killer, 1993) en Heidi Fleiss: Hollywood Madam (1995). In toenemende mate hield Broomfield zich bezig met het functioneren van de media; omdat hij zelf deel uitmaakt van die machinerie, moesten die films ook wel zelfportretten worden. Broomfield-haters verwijten de filmmaker dat hij zo vaak zijn eigen betrokkenheid thematiseert. Het zou van schijnheiligheid getuigen dat iemand die louche beroemdheden nog beroemder maakt, de media bekritiseert. Ik vind die woede tegen Broomfield onterecht. Het is waar dat hij een voorkeur aan de dag legt voor bizarre en verre van politiek correcte personages, maar daar is weinig op tegen. Door bijvoorbeeld een film te wijden aan de van verscheidene moorden beschuldigde Aileen Wuornos en de pogingen van de media om geld aan haar verhaal te verdienen, wordt het noodzakelijk voor Broomfield om te laten zien welke rol hij zelf speelt in dat proces. In zijn meest recente en controversiele film Kurt & Courtney bereikt Broomfield een voorlopig hoogtepunt. Alle thema's uit zijn eerdere films komen erin samen: een media-hype, bizarre en onsympathieke personages, een mate van tegenwerking die de voltooiing van de film bijna verhindert, zichtbaar plezier in het etaleren van monsters en slachtoffers wier geloofwaardigheid dubieus lijkt en een hoofdrol voor de zoekende, vragende, niet-vooringenomen filmmaker.
Nadat steeds nieuwe bewijzen van Love's materialisme en gebrek aan goede trouw zich opgestapeld hebben, stuit Broomfield bij toeval op de gouvernante van het kind van Cobain en Love. Ze is zichtbaar bevreesd voor represailles, maar vertelt wel dat er de maanden voor Cobains dood voortdurend in huis over zijn testament werd gepraat. Toch concludeert Broomfield aan het slot niet in moord te geloven, hooguit dat Cobain zelfmoord pleegde uit wanhoop over zijn eigen succes en de pogingen van zijn vrouw om daarvan te profiteren. Kurt Courtney is geen poging tot karaktermoord, maar een wonderlijke en geestige zoektocht naar de waarheid. In zijn commentaar laat Broomfield steeds zien hoe hij tegen de verwachting in almaar negatiever verhalen over Courtney Love te horen krijgt en het niet lukt om positieve getuigen te vinden. Het betrekken van de kijker bij zijn dilemma's is geen goedkope truc, maar een overtuigende en noodzakelijke verantwoording. Het lukt zelfs om de mislukkingen tot hoogtepunten van de film te maken. Het geluid van een bandje met de muziek die Kurt Cobain als kind maakte, afgespeeld door zijn tante, wordt weggedraaid en vervangen door de mededeling van de filmmaker dat Courtney Love ook de rechten op deze muziek bezit. Een telefoongesprek in de auto van de filmmaker met zijn producent leidt bijna tot stopzetten van de opnamen, omdat de Amerikaanse financier zich onder druk van Love en haar platenmaatschappij heeft teruggetrokken. En Broomfield ontdekt dat hij zelf deel is gaan uitmaken van de complottheorie: de getuige die zegt dat Love hem geld heeft geboden voor een huurmoord, komt vlak na het bezoek van `een BBC-televisieploeg' onder de trein. Broomfield lijkt weer eens een tovenaarsleerling, die het door hemzelf geentameerde mediacircus niet meer onder controle kan krijgen. Wie zo verstrikt raakt in zijn eigen netten, kan niet anders doen dan de camera op zichzelf richten. Het resultaat is een soort documentaire die in ieder geval eerlijker is dan wanneer de maker krampachtig zou proberen onzichtbaar te blijven. Dat Kurt Courtney me bovendien rode oortjes van opwinding bezorgde, vind ik geen bezwaar. Integendeel.
|
NRC Webpagina's
19 november 1998
|
Bovenkant pagina |