Acht jaar later is het moeilijk voorstelbaar dat Woody Allen ook nog eens in het oog van een media-orkaan heeft verkeerd. Hij heeft sindsdien acht films gemaakt. Hij en zijn vrouw Soon-Yi hebben twee jonge kinderen. We praten in zijn werk- annex montagekamer in Manhattan, op de begane grond van een statig appartementengebouw op Park Avenue. Hij
is verrassend blijmoedig over zijn ervaringen toen het privé-leven van hem en Mia Farrow internationale
aandacht trok.
DE ZAAK WOODY ALLEN
In eigen land was Woody Allen (1935) altijd al minder geliefd dan in Europa. Maar toen bekend werd dat hij in 1992 zijn vriendin, de actrice Mia Farrow, na meer dan tien jaar en veel gezamenlijke films
verliet om te gaan samenwonen met haar geadopteerde dochter Soon-Yi Previn (1970), raakte de filmer nog verder uit de gratie. En een nationale storm van verontwaardiging stak op na beschuldigingen van Farrow dat Allen hun zevenjarige dochtertje Dylan seksueel zou hebben misbruikt. Nooit eerder had Allen Stewart Konigsberg, zoals Allen eigenlijk heet, in Amerika zó in de belangstelling gestaan.
Na een lang en knetterend gevecht, dat in de media breed werd uitgemeten, wees een rechter de voogdij over hun drie kinderen toe aan Farrow. De beschuldigingen van kindermisbruik zijn nooit bewezen.
‘Ik stond op het omslag van ieder blad, en dan ook nog over heel de wereld’, weet hij nog. ‘Ik kon niet geloven dat er zoveel belangstelling was. Van mij uit gezien was een zaakje van niks uitgegroeid tot een miljoenenbedrijf. Kranten en bladen kwamen in beweging, tv-programma’s, boeken. Er werden advocaten in de arm genomen, detectives, psychologen, de rechterlijke macht. Het ging veel verder dan alles wat ik in de showbusiness had meegemaakt. Ik ben wel eens bij een
première en heb Oscars gewonnen, en daar hoort een bepaalde publiciteit bij, maar die is niet te vergelijken met iets als dit.’
Allen weet nog dat hij met zijn publiciteitsagente Leslee Dart over Fifth Avenue naar het Plazahotel reed, waar hij op het hoogtepunt van de storm zijn persconferentie gaf. ‘Ik zei tegen haar: Wat is daar aan de hand?
Er stonden wagens van de televisie en mensen langs de kant, en het verkeer zat vast. En zij zei: Dat is voor jou.
‘Toen kon ik dat gewoon niet geloven. Het was niet leuk, maar gek genoeg vond ik het ook weer wél leuk. En ik begreep waarom de media zo’n belangstelling hadden. In mijn geval, en ook in die andere gevallen, had het verhaal iets sappigs. Dat van mij had wel iets vermakelijks, net als bij Lewinsky en O.J. Simpson. Het geval van Elián González was niet zo vermakelijk. Dat miste het element van seksualiteit. Dat was meer een familiedrama. En om dezelfde reden dat een familiedrama in de bioscoop saaier is en minder goed verkoopt, ben je veel beter af met moord en overspel en van die dingen die de kern van spannend drama vormen.
Simpson: ‘Ik kom in Los Angeles meer nette agenten tegen dan nette mensen bij de media.’
Het publiek kon maar niet genoeg krijgen van O.J.,
van prinses Diana, van Lewinsky.’
Op het hoogtepunt van zijn eigen circus had de waanzin rond Allen wel iets van een Beatles-manie.
‘We waren aan huis gekluisterd omdat er zoveel paparazzi waren. Gelukkig woonde ik in die tijd in een dakappartement op Fifth Avenue en daar wandelden
we op het dak. Als ik de deur uit moest, mocht ik van een arts die in het pand woonde bij hem naar buiten,
en soms was ik dan de meeste paparazzi te vlug af.’
En net als Lewinsky heeft hij gemerkt dat er om zijn verhaal warm te houden verzinsels doorheen werden geroerd. ‘Zo was het absoluut niet waar’, zegt Allen,
‘dat we tijdens mijn verfilming van Manhattan Murder Mystery op straat doorlopend lastiggevallen en uitgescholden werden. Daar klopte niets van. Nul komma nul.’ Toch maakte publiek dat beter had kunnen weten tot Allens verbijstering geen onderscheid tussen feiten en verzinsels.
Inmiddels is de hysterie van acht jaar geleden ‘helemaal voorbij’, zegt Allen. ‘Die is uit elkaar gespat als een zeepbel. Als iemand die zo’n mediacircus heeft meegemaakt wil ik erop wijzen dat er geen verband bestaat tussen de werkelijkheid en het mediacircus. Als je je maar gewoon bij de werkelijkheid houdt, dan merk je dat die werkelijkheid - een factor waar ik meestal niet veel mee op heb - gaandeweg zijn loop herneemt. Na verloop van een bepaalde tijd is al die hectische ?auwekul weer voorbij. Dan gaat het hele stel weer op naar de volgende voorstelling.’
Zodra we weer verdergaan is ook voor ons als publiek de hectische flauwekul voorbij. Naarmate de ene Mediathon de andere steeds sneller opvolgt - oorlog, schandaal, misdaad of tv-stunt - is het onvermijdelijk dat ze allemaal in elkaar vloeien op hetzelfde wegwerp-niveau van popcornvermaak en geen blijvender spoor in het nationaal bewustzijn nalaten dan de topfilm van de afgelopen zomer. Eerder dan ideologische complotten verklaart dit misschien waarom Monicagate Clinton nooit zijn presidentschap heeft gekost, zoals zijn tegenstanders hadden gehoopt. Zo kan het inderdaad gebeuren dat iedereen O.J. Simpson omarmt als hij zich in het openbaar vertoont; voor velen is hij een superster en die beelden van een afgetuigde Nicole zijn allang uitgewist door Columbine, de middelbare school waar twee leerlingen in 1999 een bloedbad aanrichtten.
Het publiek hecht misschien ook minder gewicht aan al die Mediathons, omdat het inmiddels weet hoeveel verzinsels erbij komen kijken. Je moest wel achterlijk zijn om niet door te hebben dat het vliegtuig van John Kennedy jr. waarschijnlijk was neergestort door een fout van een onervaren piloot, maar toch deden we ons allemaal te goed aan de verzinsels die dat verhaal opbliezen tot een macabere soap: de rol van schoonzus Lauren Bessette als loeder dat te laat van haar werk kwam en zo misschien de ramp wel had veroorzaakt;
de valse anekdote van een treurig nachtelijk zeiltochtje door Teddy Kennedy, de hardnekkige berichten dat er notabene een luchtvaartinspecteur aan boord van het vliegtuig was geweest.
Ten tijde van de zaak-Lindbergh maakte krantenmagnaat William Randolph Hearst de opmerking: ‘Het publiek wil graag informatie, maar liever nog vermaak.’ Of zoals Woody Allen zegt: ‘Het filmpubliek moppert doorlopend op de rommel in de bioscoop en op tv, maar als je ze de keus geeft, kiezen ze die rommel. En dus zullen ze van de media altijd die rommel krijgen.’
Allen geeft volmondig toe dat hij ook wel eens tot
dat publiek behoort. ‘Ik heb het proces-O.J. gefascineerd gevolgd. Ik heb vrienden die het voor geen goud hadden gemist. Het was in alle opzichten een fascinerend stukje Amerika. Het was boeiend real-life-drama. Er is een bepaalde hoeveelheid nieuws die meer onder vermaak valt. Als je ’s ochtends de New York Times pakt en op de voorpagina staat een verhaal over onroerend goed en een verhaal over de verkiezingen in New Jersey, heb je een algemeen gevoel van teleurstelling.’
Hij heeft natuurlijk gelijk. Drama is verslavend en sommig nieuws - zelfs belangrijk nieuws - is niet dramatisch. Die verslaving treft niet alleen de consumenten van onze Mediathons maar ook degenen van ons die daarover schrijven. Ik heb Monicagate en O.J. Simpson niet alleen gebruikt als voer voor mijn column in de
New York Times, maar ik doe dat nu ook nog eens in dit artikel.
Hoe het ook zij, de Mediathon kon wel eens een onstuitbaar verschijnsel zijn, een onvermijdelijk product van een gevestigde Amerikaanse cultuur die vaak prijs stelt op puur gewicht (van Moby Dick tot Gejaagd door de wind), de vermenging van fictie en journalistiek (van John Dos Passos tot Tom Wolfe) en het door elkaar roeren van alle genres tot één stevige stamppot (van The Ed Sullivan Show tot Show Boat). In de oer-Amerikaanse Cinemascope-traditie is de Mediathon misschien wel onze versie van het Wagneriaanse epos. Ken Sunshine, publiciteitsagent van Leonardo DiCaprio en Barbra Streisand, zegt het zo: ‘Misschien doen Mediathons het ten dele wel zo goed op de massamarkt, omdat we cultureel gezien op dit moment een van de dorste tijden uit de geschiedenis beleven.’
Tenzij de markt het genre afwijst - blijkens dalende kijkcijfers en oplagen - zal het zeer waarschijnlijk eerder toe- dan afnemen. Als er even geen spontaan nieuwsbericht is dat zich, hoe onbeduidend ook, leent voor een vierentwintig-uursbehandeling, zien we nu al dat de tv een oude favoriet van stal haalt en ‘actualiseert’, of van de grond af aan een reality-soap opbouwt, compleet met een journalistieke analyse van dat nieuws. In de televisieserie Survivor (waar een aantal mensen een bepaalde tijd op een onbewoond eiland moet samenleven) met zijn politieke intriges en verbanningen via het stembiljet, hebben de entertainment- en nieuwsafdeling van cbs de volmaakte vervanger voor een impeachment-drama gevonden, zij het met een merendeels jeugdiger en aantrekkelijker rolbezetting, een schilderachtiger decor en een winstgevender product placement. Big Brother is niets anders dan een uitwerking van de bandjes van Linda Tripp, maar dan met minder meeslepende sterren dan Tripp en Lewinsky. Bovendien is reality-tv, of het nu de ‘echte’ realiteit is van Schandaal in het Witte Huis of de nep-realiteit van Survivor, veel goedkoper te produceren dan fictie. Als er binnenkort in Hollywood door schrijvers en acteurs gestaakt wordt, krijgen we misschien de hele tijd wel reality-programma’s. Niet dat die zo anders zullen zijn dan wat we nu hebben. Voor elke flop als de Olympische Spelen van nbc (die zo overgeproduceerd waren dat het publiek ze als onvervalste fictie afdeed) en de kamerbrede berichtgeving van cnn over het terughalen van de Firestone-banden, zal een stoet nieuwelingen het echte en het valse, de inhoud en de onzin vermengen.
Misschien komt de dag dat de culturele elites deze schouwspelen niet meer afkeuren, maar ze net als ieder ander Amerikaans vermaaksgenre zullen eren met een eigen prijsuitreiking. M
Dit is een verkorte versie van ‘The Age of the Mediathon’ van Frank Rich, dat verscheen in The New York Times Magazine.
De korte beschrijvingen van de drie zaken zijn van
Juurd Eijsvoogel, tot voor kort correspondent van
NRC Handelsblad in Washington.
|