Europese Bank wordt volwassen
|
De geldgroeidoelstelling
De theorie die binnen de ECB wordt aangehangen
schrijft voor dat inflatie het gevolg is van een te snelle toename van
de hoeveelheid geld in omloop ten opzichte van de groei van de economie.
Ook de omloopsnelheid van geld speelt daarbij een rol. Hoe sneller het
geld wordt uitgegeven, hoe minder je er van nodig hebt. Onbetrouwbare
gegevens over de geldgroei, en de ongewisse invloed van de komst van de
euro op de geldgroei en omloopsnelheid, hebben de ECB er echter van doen
afzien om meteen ook een geldgroeidoelstelling na te streven. Zaken als
de externe waarde van de euro, de loonstijging, grondstoffenprijzen, de
rente op de kapitaalmarkt, het begrotingsbeleid van de regeringen,
vertrouwensindicatoren van consumenten en producenten, allemaal zullen
ze aanvankelijk worden meegewogen bij het vaststellen van toekomstig
inflatie- (of deflatie)gevaar.
De geldgroei krijgt wel alvast, in de woorden van de ECB, een
`prominente rol' bij de monetaire strategie. En in plaats van een
geldgroeidoelstelling te formuleren die wordt nagestreefd, zoals de
Bundesbank dat altijd deed, hanteert de ECB slechts een
`referentiewaarde' voor de geldgroei. Die waarde is vastgesteld voor
1999 op 4,5 procent en valt af te leiden uit de vooronderstellingen die
tegelijkertijd zijn openbaargemaakt: een inflatie die voor de
overzienbare toekomst rond de 1 procent ligt. Plus een trendmatige
economische groei van tussen 2 en 2,5 procent. Daarbij opgeteld wordt de
vermindering van de omloopsnelheid, die wordt verwacht 0,5 procent tot 1
procent te bedragen.
Op z'n minst moet de geldgroei dus 3,5 procent bedragen, op zijn hoogst
5,5 procent. De gepubliceerde referentiewaarde van 4,5 procent ligt
keurig in het midden. Pas als de geldgroei betrouwbaar blijkt als
indicator, kan de ECB overstappen op alleen de geldgroeidoelstelling als
monetaire strategie. Voor het zover is, kan nog wel een paar jaar duren.
|
NRC Webpagina's
17 DECEMBER 1998
|