NIEUWS
TEGENSPRAAK
SUPPLEMENT
AGENDA
ARCHIEF
ADVERTENTIES
SERVICE

EVJ
Overzicht

Vragen & Opmerkingen

Begrippenlijst:
A, B, C, D, E,
F, G, H, I, J,
K, L, M, N, O, P,
Q, R, S, T, U,
V, W, X, Y, Z

Financieel-
economische
schakels



Deflatiespook?

We zijn intussen ruim 60 jaar gewend geraakt aan prijsinflatie. En zolang de stijging van het algemeen prijsniveau niet veel meer dan een paar procenten bedraagt, kunnen we er goed mee leven. De laatste jaren is in de westerse economieën de inflatie zover teruggelopen dat we ons nu zorgen beginnen te maken over het tegengestelde van inflatie, namelijk deflatie. We lezen en horen in sterk toenemende mate over het deflatiespook ('Deflatiespook', NRC Handelsblad 25 februari 1999) dat ons kan bedreigen. ‘Economie voor jou’ besprak het verschijnsel in een aflevering van 26 januari 1998, maar met name een interessante analyse in het omslagartikel van The Economist van vorige week is aanleiding om er nog eens op terug te komen.

We zien om ons heen de prijzen van grondstoffen en energie dalen. De olieprijs is gehalveerd sinds 1997. Daarnaast dalen prijzen door ontwikkeling van de techniek, door wereldwijd toenemende concurrentie niet in het minst door de crisis in Azië. Deze laatste heeft tot het inzakken van grondstoffenprijzen geleid, omdat de vraag uit Aziatische landen terugviel. Maar we maken ook in toenemende mate kennis met verscherpte concurrentie van goedkope Aziatische producten. In 14 van de 15 rijke landen waarvan The Economist wekelijks gegevens publiceert zijn de verkoopprijzen het afgelopen jaar gedaald. Er is overcapaciteit in de chipsindustrie, bij staal, auto’s, textiel, schepen en chemie.

Het probleem, ook voor beleidsmakers, is dat prijsdalingen twee verschillende oorzaken kunnen hebben en dat die twee ook nog eens door elkaar heen spelen. Net als bij inflatie waar ook de oorzaak in de aanbodfactoren (cost-push inflation) dan wel in de vraagfactoren kan liggen (demand-pull inflation) zien we bij deflatie een aanbodkant- en een vraagkantvariant. Onderscheiden worden:

  • prijsdalingen ten gevolge van toenemende productiviteit door innovatie en door verscherpte concurrentie en
  • prijsdalingen als gevolg van overcapaciteit of onderbesteding.

Een voorbeeld van de eerste soort: in de laatste dertig jaar van de 19e eeuw daalden in de VS de consumentenprijzen met de helft. Een gevolg van de opkomst van de spoorwegen en de toenemende productiviteit in de industrie. En de economie groeide jaarlijks reëel met een procent of 4. Recenter: de revolutie in de informatietechnologie en de telecommunicatie leiden tot groei gecombineerd met prijsdalingen (zie ook: 'Groei zonder inflatie', Economie voor jou 10 mei 1997. Internet maakt markten transparanter en maakt onder andere auto’s, boeken en CD’s, verzekeringen en vliegreizen goedkoper. Aangenomen wordt dat de invoering van de euro de komende 5 jaar tot een kwart procent prijsdaling per jaar zal leiden. Tot zover de goedaardige vorm van prijsdaling.

De kwaadaardige vorm heeft voor het laatst in de depressie van jaren ’30 veel ellende gebracht: een neerwaartse spiraal van krimpende bestedingen, toenemend pessimisme, financiële chaos en overheden die er geen raad mee wisten.

In die situatie stellen consumenten hun aankopen uit omdat alles morgen goedkoper is. Daardoor blijven producenten met onverkochte voorraden zitten, wat ze aanzet hun prijzen nog verder te verlagen. De lagere prijzen werken door in lagere inkomens voor de consument en gedaalde omzetten voor producenten. Hierdoor wordt het steeds lastiger om de bestaande schulden terug te betalen. Sommigen gaan failliet.

Het monetair beleid biedt geen oplossing meer: de centrale banken kunnen de nominale rente wel verlagen, maar de reële rente blijft op een te hoog niveau staan. De nominale rente kan immers niet negatief worden.

Om te weten of we met goed- of met kwaadaardige prijsdalingen te maken hebben, moeten we naar de ‘output-gap’ kijken: het verschil tussen de productiecapaciteit en de feitelijke omvang van de macro-vraag. Anders gezegd: de mate van onderbesteding. Het voorbeeld van een land met een forse ‘output-gap’ is Japan: hij bedraagt daar dit jaar 7% van het bruto binnenlands product. De Europese Unie heeft al een aantal jaren een bescheiden ‘gap’ van een procent of 2, maar hij neemt toe. In de VS is het omgekeerde aan de hand; de economie draait daar boven z’n capaciteit ('Greenspan: economie voorspoedig', NRC Handelsblad 24 februari 1999). Daar is het risico dat de hooggespannen winstverwachtingen tegenvallen, waarna de beursluchtbel in elkaar klapt, met een scherpe terugval in de door topkoersen gedragen consumptieve bestedingen.

Wereldwijd gaat de ‘output-gap’ naar het hoogste niveau sinds de jaren ’30.

Output-gap

Van het grootste belang is dat beleidsmakers tijdig de kwaadaardige variant herkennen. The Economist is daar niet gerust op. Zij ziet de groeiende 'output-gap' en de haperende groei in de G7 als een signaal dat het monetair beleid te stringent is. Niet in de VS, maar wel in Japan en de eurozone. De Europese Centrale Bank ziet nog geen gevaar. Die zegt in haar maandbericht over februari: 'Bovendien duidt de sterke groei in de kredietverlening op de afwezigheid, op het ogenblik, van deflatoire risico's in het eurogebied.' De woorden 'op het ogenblik' moeten ons hoop geven dat Duisenberg en de zijnen op hun qui vive zijn.

RS

Zie ook:

'Deflatie-angst lijkt overdreven', NRC Handelsblad 14 november 1998

'ECB wijkt niet: rente onveranderd', NRC Handelsblad 19 februari 1999

Economie voor jou picture

Bovenkant pagina
NRC Webpagina's © NRC HANDELSBLAD / Pleus & Schöndorff (1 maart 1999 / web@nrc.nl)