Grieken al met één been in muntunie
Door onze redacteur MAARTEN SCHINKEL
ROTTERDAM, 18 JAN. De revaluatie van de drachme was dit weekeinde het startschot voor de Griekse
aanvraag mee te mogen doen met de euro. Afgezien van een klein inflatieprobleem,
voldoet het beter aan de criteria dan veel eurolanden in 1998 zelf voor elkaar
kregen.
De euro-11 sterft, leve de euro-12. Calamiteiten daargelaten zal Griekenland
volgend jaar als twaalfde lid toetreden tot de Economische en Monetaire Unie.
In de eerste week van maart volgt de officiële aanvraag, en eind juni
zal de Europese top in Porto het oordeel vellen over die aanvraag.
Afgelopen weekeinde werd daarvoor de eerste concrete stap gezet. Het monetair
comité van de Europese Unie gaf zijn fiat aan een revaluatie van de
Griekse munt, de drachme, met 3,5 procent tot 340,750 drachme per euro. De
drachme maakt sinds begin vorig jaar deel uit van een nieuw Europees wisselkoersarrangement,
het Europese Monetaire Stelsel II. Dat EMS-II is bedoeld als voorportaal voor
landen die hun munt nog niet wilden (Denemarken) of konden (Griekenland) laten
deelnemen aan de muntunie.
Net zoals in het oude EMS, het wisselkoersarrangement tussen de munten
van de eurolanden voordat de muntunie in 1999 van start ging, mag de drachme
daarin binnen een bandbreedte van twee maal 15 procent fluctueren ten opzichte
van een centrale koers, de spilkoers. Verwacht wordt dat, net als toen de
muntunie van start ging, de spilkoers van de drachme ook de koers zal zijn
waartegen de munt opgaat in de euro. Vakantiegangers kunnen vanaf 2001 dus
rekenen op een centrale koers van 154,626 drachme per gulden - hoewel
het jaar daarop al de chartale euro wordt ingevoerd en guldens en drachmes
ophouden te bestaan.
Vraag bij de Griekse aanvraag voor het EMU-lidmaatschap is of het land
voldoet aan alle vijf toetredingscriteria uit het Verdrag van Maastricht.
Begin 1998 deed het dat niet, maar twee jaar later maakt Griekenland alle
kans - al was het maar omdat bij de beoordeling van de elf EMU-landen
twee jaar geleden de nodige rek is toegepast. Het begrotingstekort, dat niet
hoger mag zijn dan 3 procent van het bruto binnenlands product (bbp), komt
in Griekenland over het peiljaar 1999 waarschijnlijk uit op 1,6 procent. Dat
is ruim binnen de marge, en beter dan bijna alle eurolanden presteerden toen
zíj twee jaar geleden werden beoordeeld. De staatsschuld mag niet hoger
zijn dan 60 procent van het bbp, of moet indien hoger, duidelijk in de richting
van 60 procent dalen. De Griekse staatsschuld zal over 1999 uitkomen op zo'n
104 procent van het bbp. Dat is veel te hoog, maar België en Italië
zijn destijds met nóg hogere staatsschuldquotes tot de EMU toegelaten.
Bovendien daalt de staatsschuldquote licht.
Wisselkoersstabiliteit is de derde vereiste. Impliciet geldt voor dit criterium
dat het land lid is van het EMS-II. En dat is Griekenland, samen met Denemarken,
ook. Overigens zijn is het Verenigd Koninkrijk als Zweden geen lid van het
EMS-II, maar niemand gelooft dat hun toekomstige toetreding tot de EMU daar
ooit op zou sneven.
Bij het vierde criterium is er een probleem. De inflatie mag niet hoger
zijn dan 1,5 procentpunt boven het gemiddelde van de drie EU-landen met de
laagste inflatie. De praktijk heeft uitgewezen dat de Europese Commissie hier
twaalfmaands lopende gemiddelden neemt.
Voor de laagste drie EU-landen komt dit gemiddelde voor de twaalf maanden
tot en met november - het laatstgepubliceerde cijfer - uit op
0,466 procent. Griekenland komt op 2,4 procent, en zit dus te hoog. Hier is
een noodgreep mogelijk, door de beoordeling iets uit te stellen tot bijvoorbeeld
de derde maand, maart, van dit jaar. In dat geval vallen bij het voortschrijden
van het twaalfmaandsgemiddelde de maanden van eind 1998 en begin 1999 uit
de berekening. In de EU waren dat lage-inflatiemaanden, terwijl de inflatie
de laatste tijd juist omhoog tendeert. Voor Griekenland vallen dan juist de
hogere-inflatiemaanden van een jaar terug uit de berekening. Zodat verwacht
mag worden dat Griekenland ook op inflatiegebied slaagt.
Blijft over het vijfde criterium, dat stelt dat de langetermijnrente niet
hoger mag zijn dan 2 procentpunten boven de drie landen met de laagste inflatie.
Dit criterium is twee jaar geleden het makkelijkst gebleken: als beleggers
verwachten dat een land tot de EMU mag toetreden, zorgen koersbewegingen op
de rentemarkt er vanzelf voor dat de rente daalt naar het eurogemiddelde.
Het rentecriterium is dus een self-fullfilling prophecy. Voor Griekenland,
dat door de slchte reputatie van de drachme veelal in buitenlandse valuta's
leent, is het het beste om het verloop van de langetermijnrente te meten via
swaps, renteruilcontracten. Een vergelijking met Duitse tienjaars-renteswaps
laat zien dat de Griekse rente nog maar 0,64 procent boven de Duitse (de laagste
in het eurogebied) ligt. En dat is ruim binnen de marge.
Zo lijkt weinig een Grieks lidmaatschap van de EMU in de weg te staan.
Sterker nog: wie zich de koehandel van twee jaar geleden nog herinnert, zal
moeten toegeven Athene zich beter kwalificeert dan veel gevestigde eurolanden
destijds zelf voor elkaar kregen.