C O L U M N S NIEUWS | TEGENSPRAAK | SUPPLEMENT | AGENDA | ARCHIEF | ADVERTENTIES | SERVICE |
KAREL KNIP
DE DRAAD
|
KAREL KNIP
23 oktober 1999 Mondbehoeften Zonder dat het tot expliciete beschouwingen heeft geleid, is begin jaren zestig een literair genre weggevallen dat bijna een eeuw heeft bestaan: dat van de goedkoop uitgegeven ‘western' die voor een heel eenvoudig, volwassen publiek was geschreven. In de jaren vijftig nog een hausse in de verkoop, en dan opeens: weg. De verleiding is groot de schuld te geven aan Morris en Goscinny, die het genre in Lucky Luke bespotten, of aan Sergio Leone en Sam Peckinpah die het overtroefden. In werkelijkheid zal het wel zo zijn dat het publiek dat cowboyboeken las sinds 1960 helemaal geen boeken meer leest. Daarmee is niet opgehelderd hoe en waardoor het genre ooit zo immens populair kon worden en hoe het dat zo lang kon blijven. Wanneer arriveerde het in Nederland? Het cowboy-verhaal in engere zin was geen oorspronkelijk genre maar ontstond in de tweede helft van de negentiende eeuw uit een ouder genre: het Anerikaanse avonturenverhaal waarin aanvankelijk vooral indianen, buffels, beren, prairiën en jagers, in het algemeen dus: pioniers in een overweldigende natuur, een hoofdrol spelen. De Amerikanen James Fenimore Cooper en Washington Irving introduceerden het in de jaren 1820-1840. Hun boeken vonden ook gretig aftrek in Europa, waar natuurlijk sowieso veel belangstelling was voor het Amerikaanse experiment en ontstond spontane sympathie voor de roodhuid, een edele wilde à la Rousseau. Bovendien hadden de gruwelijke fabrieken en ‘manufactuurplaatsen' een herwaardering van de natuur bewerkstelligd die later ook de kerstboom en de kamerplant in huis bracht. Na 1848 kon aan de indianen-en-prairieverhalen de spanning en sensatie van de Californische goldrush worden toegevoegd. Na 1861 kwam de burgeroorlog, daarna de grootschalige kolonisatie van het ‘wilde westen'. De vrijblijvende waardering van de indianen en de natuur, die beide behoorlijk in de weg zitten, komt daardoor verder in het nauw. Opeens gaat men zich ergeren aan de sinistere trofeeënjacht die de goede wilde maar niet op wil geven. Interessant is dat het van oorsprong Amerikaanse genre na verloop van tijd in zijn oorspronkelijke vorm werd overgenomen door Europese auteurs: de Fransman Gustave Aimard en de Duitser Karl May. Aimard, die zelf lang in Noord-Amerika verbleef, publiceerde sinds ongeveer 1860. May, die liever thuis bleef, voerde Winnetou rond 1890 ten tonele. Opvallend genoeg speelt de cowboy in het werk van beide auteurs nauwelijks of helemaal geen rol. Cowboys, die in de negentiende eeuw misschien eerder cattlemen of herdsmen weden genoemd, waren er waarschijnlijk al wel omstreeks 1850 (ze volgden in kleding en gedrag de Mexicaanse vaquero, waarvan ze het gebruik van de ‘vanglijn', de lasso, leerden). Maar als beroep kreeg het cowboy-zijn pas betekenis na 1865, toen ontdekt werd dat de runderen die tot dan voornamelijk in Texas graasden de winters op de reusachtige noordelijke prairies konden doorstaan. De gelijktijdige explosie van cowboy en ‘western'-lectuur in heel goedkope uitgaven, dime novels, schijnt op gang te zijn gebracht door Ned Buntline. Hij was in de eerste plaats bekend door zijn boekjes over Buffalo Bill - geen herder trouwens, maar een jager die uiteindelijk vreemd uitgedost in een circus ging werken en op zijn tournees door Europa het begrip ‘Wild West' vestigde. Al voor het eind van de negentiende eeuw is de echte cowboytijd alweer voorbij. Prikkeldraad en landbouwmachines beëindigen het vrije zwerven van het vee, veel veetransport gaat op den duur per trein. Rond 1900 staat het beeld van de cowboy al zover van de werkelijkheid dat men hem in de eerste cowboyfilm (1903) gelijk al in fancy Roy Rogers-kleren ziet rondstappen. Tot aan 1960 blijft het grotendeels een rommeltje, daarna komen de meer realistische films waarvoor veel voorstudie is verricht maar waarin de criticus toch moeiteloos slordigheden aanwijst: dynamiet en het repeteergeweer kwamen pas halverwege de burgeroorlog ter beschikking, de spijkerbroek-met-klinknagels is van 1870, de pianola kwam pas in 1897. Waneer bereikte de western Nederland? De laatste Mohikaan van Fenimore Cooper is hier ongetwijfeld net zo snel vertaald als - later - de nobele negerhut van Beecher Stowe. Ook de golf Aimards en Mays trok in volle breedte over Nederland. Maar die trek begon waarschijnlijk pas na 1875. Was er vóór die tijd, om zo te zeggen nog onder Thorbecke, al belangstelling voor revolverhelden? Jazeker, dat was er. Juist deze week viel het oog op een beduimeld en bevlekt boekje dat al jaren achter in de kast stond: ‘Een liefdejagt in de prairiën' van Theodore Winthrop. In 1867 uitgegeven door A. ter Gunne in Deventer. Het boek beschrijft de tocht van een teleurgestelde goudzoeker die omstreeks 1860 uit Californië terug naar het oosten trekt. Onderweg is er gedoe met ploertige schurken, verachtelijke indianen en vieze Mormonen. En natuurlijk is er de romance met ms. Clitheroe. Adembenemend spannend is het nooit, maar het boek valt op door een gymnasiaal vertoon van eruditie en door de authentieke beschrijvingen van het leven van alledag. Het blijkt dat Winthrop, die uit een aanzienlijke familie in Boston kwam en uiteindelijk in 1861 als majoor in de Battle of Big Bethel zou sneuvelen, de besproken reis grotendeels zelf gemaakt heeft. Een schitterende gelegenheid om te weten te komen wat cowboys en soortgenoten omstreeks 1860 aan ‘mondbehoeften' met zich meenamen. Nu, dat was niet veel: varkensvlees (spek), meel en koffie. Soms ook een beetje thee, een paar pakjes suiker en voor de feestdagen: een fles azijn, alles keurig in een zadeldeken gerold. De spek werd gebraden in een braadpan, van het meel bakte men dikke koeken die meestal halfgaar waren en met de koffie ging het zoals we van Lucky Luke weten. De vraag is nu: verkocht men toen al voorgemalen koffie en waartoe diende de azijn?
Karel Knip
|
Bovenkant pagina |