|
|
KAREL KNIP
|
KAREL KNIP
7 april 2001 Spraak & lach
Zo kan men, als binnenkort de treinen weer gaan rijden, van nabij de uitkomsten van een interessant experiment waarnemen (al zullen de uitkomsten misschien wat zijn beïnvloed door de recente onplezierigheden op het spoor.) Het gaat om de luide toon waarop de hc, dat is de conducteur, zich onderhoudt met de drie andere hc's die meestal in een trein aanwezig zijn. De NS-employés die tussen het harde werken door geregeld even uitrusten in een comfortabel hoekje van de eerste klas, voeren hun gesprekken over lastige passagiers en de onredelijke dienstleiding altijd, zonder één uitzondering, op luidere toon dan de passagiers hun gesprekken voeren over de gevreesde vertraging enz. De vraag is: waarom praten de NS-ers zo hard? Daar was altijd van alles op te bedenken, maar onlangs is veel onduidelijkheid weggenomen. Net vorige week kwamen de kersverse treinsurveillanten in dienst, zij zijn tussen de werkzaamheden door ook in de eerste klas te vinden, en wat blijkt nu: zij doen het ook. Keihard. Toevallig weten we uit het NS-personeelsblad 'De Koppeling' (30 maart) dat de treinsurveillant au fond niet meer is dan een gesjeesde aankomend conducteur die een opleiding van drie weken achter de rug heeft. Niet meer. Zijn status binnen de NS-gelederen is dus nul en daarmee is wel zeker dat het geschreeuw los staat van de plaats binnen de NS- pikorde. (Dat, om het even te verhelderen, nog nooit een machinist is gesignaleerd die hard lopend naar zijn trein ging, zelfs niet als hij al vijf minuten te laat was, heeft duidelijk wèl te maken met de status van 'de meesters'.) We leiden eruit af dat de NS-er hard praat omdat hij zich in de trein thuis voelt, hij is er de hoofdbewoner en hij beschouwt de passagiers als zijn logés die zich, vanzelfsprekend, inhouden en dankbaar zijn voor de gastvrijheid. De meeste waarnemingen van een vergelijkbaar niveau verzamelt men tegenwoordig het makkelijkst via de televisie. Dankzij de televisie komen wij dagelijks over de vloer bij mensen waar wij vroeger nog niet onder dwang zouden zijnbinnengedrongen, hoe zeg je dat. Zo zaten wij laatst zomaar bij de koningin en haar stille man aan tafel, en bij de kroonprins met zijn knappe verloofde. Over die verloofde is al veel vriendelijks gezegd en de verleiding is groot er hier nog veel meer vriendelijks aan toe te voegen, maar nu moet het even gaan over een bedenkelijk kantje aan haar verschijning. Zij heeft een tandenlach. De verloofde behoort tot de mensen die bij de minste vrolijkheid al gul lachen met de mond ver geopend zodat zowel boven- als ondertanden zichtbaar zijn. (Het klinkt hier zoölogischer dan de bedoeling is.) Vaak gaat daarbij ook het hoofd 'in de nek'. De tandenlach was in Nederland vroeger tamelijk zeldzaam, je zag hem vooral in corpskringen en er werd altijd wat smalend gedaan over Amerikanen (die hem al heel vroeg vertoonden) maar hij is hier vooral dankzij tv-persoonlijkheden van lieverlee erg algemeen geworden. Daaruit zou men makkelijk de conclusie trekken dat de tandenlach is aangeleerd. Iedereen die zijn best doet kan tandenlachen. Dat is niet zo. Van de verloofde van de Belgische kroonprins staat wel vast dat zij het niet kan. Ook de hoofdlaborant van het AW-labo, een vrolijke man die veel kunstjes met zijn gezicht kan (met zijn neusvleugels, met zijn oren, noem maar op) kan niet tandenlachen. Hij heeft geruime tijd voor de spiegel geoefend maar het werd niets. Proefpersonen uit zijn directe omgeving die werden aangespoord tot het vertonen van de tandenlach, produceerden iets dat vèr stond van aanstekelijke vrolijkheid. Er zijn dus nog veel raadsels die moeten worden opgelost. Is het vermogen tot tandenlachen aangeboren of is het eerder zo dat veel mensen het aangeboren vermogen gaandeweg verliezen? Dat hun om zo te zeggen het lachen vergaat? Zijn er speciale spieren voor nodig die kunnen atrofiëren? Zijn er toneelspelers die het niet kunnen en hoe loopt het daarmee af? En vooral natuurlijk: hebben tandenlachers een belangrijke karaktertrek gemeen? Daar lijkt het wel op. Waar men dankzij de televisie ook ongedwongen bij aanschuift zijn de mensen die in kleine zaaltjes in groepsverband kijken naar de 'homevideo's' die zij zelf hebben gemaakt. Het zijn altijd hilarische bijeenkomsten, men ligt daar in een deuk om ongelukken die anderen overkomen, en het vreemde is dat het meestal kleine kinderen betreft. Hun eigen kinderen, nota bene, die in beeld komen terwijl ze uit een boom vallen, van een torenhoog podium in de diepte tuimelen of een zware stalen schommel midden in het gezicht krijgen. Er schuilt geen enkel kwaad in die mensen, dat zie je zo, het is het soort dat onmiddellijk met een kaars of een fakkel door Volendam of Enschede loopt als dat is afgebrand of ontploft, dat direct geld stort als de Popocatepetl of de Pinatubo of een andere vulkaan aan de andere kant van de wereld uitbarst. Maar waarom lachen ze om kinderen die zichtbaar zwaar gewond raken? Lachen ze omdat iedereen het doet? Onwaarschijnlijk, want bij de eenzame kijker thuis is het programma ook populair. Is het zenuwachtigheid? Een getrainde tv-kijker wijst erop dat bij de filmpjes altijd geluid wordt gemonteerd dat afkomstig lijkt uit lachfilms en tekenfilms. Gekke stemmetjes, rare ploffen. Schuilt daarin de verklaring: dat men het voor niet-waar verslijt? Of wijst het op een vreselijke eigenschap van de Mens?
Karel Knip
|
Bovenkant pagina |
|