C O L U M N S NIEUWS | TEGENSPRAAK | SUPPLEMENT | AGENDA | ARCHIEF | ADVERTENTIES | SERVICE |
HJA HOFLAND
DE DRAAD
|
16 februari 2000 Het etnisch moeras
Vanaf het ogenblik waarop Joegoslavië tot strijdtoneel werd, bijna tien jaar geleden, tot nu toe, is door de regeringen van het Westen de ernst ervan in het begin gebagatelliseerd. Interventie is pas mogelijk als er voldoende draagvlak in de openbare mening is. Het draagvlak ontstaat door een stroom van berichtgeving op de televisie. Voor een politiek van doelmatige preventie is het dan al te laat. Minister Van Aartsen heeft vorig jaar gewaarschuwd tegen een politiek met een 'te hoog CNN-gehalte'. Daarmee vergiste hij zich in de verhouding tussen politiek en publieke opinie. Wat met 'CNN' wordt samengevat, maar wat ieder televisienieuws eigen is, helpt juist bij het leggen van het onmisbare draagvlak. Pas als dat stevig genoeg is, kan men aan een interventie gaan denken. De dagelijkse stroom van Kosovaarse vluchtelingen was voor de publieke bereidheid tot het steunen van interventie onmisbaar. Hieruit volgt dus niet dat publieke opinie dwingt tot wat de politici eigenlijk niet willen, maar dat de 'CNN-factor' voor actie noodzakelijk is, en tegelijkertijd een oorzaak van onherstelbare vertragingen kan zijn. Dan komt de volgende vergissing. Die wordt geboren uit wat J.F.Kennedy vèr terug in de vorige eeuw heeft genoemd 'de arrogantie van de macht'. Uit iedere reconstructie van de oorlog om Kosovo blijkt dat de NAVO - de militairen niet minder dan de politieke beleidsmakers - erop rekende dat binnen een paar dagen van bombardementen de zaak zou zijn geklaard. Toen het na een maand nog niet zo ver was, begon de irrelevante discussie over de noodzaak van grondtroepen. Irrelevant omdat geen regering bereid was eigen soldaten te laten sneuvelen. Het enige dat na 24 maart als een paal boven water stond, was dat de NAVO de oorlog niet mocht en niet kon verliezen, en dus werden de bombardementen voortgezet, wat tot toenemende onenigheid in het NAVO- hoofdkwartier over de keuze van de doelen leidde. Is het gerechtvaardigd chemische fabrieken te vernietigen als men 'redelijkerwijs kan vermoeden' dat daardoor een milieuramp kan worden veroorzaakt, zoals in Pancevo? Hoe groot mag de collataral damage zijn om het op zichzelf gerechtvaardige doel, het einde van de etnische zuiveringen, te bereiken? Men is er nog niet uit. Toen de oorlog voorbij was, maakten de politieke copywriters zich van het resultaat meester. Een overwinning viel het niet te noemen; een nederlaag evenmin. Er was, zei president Clinton, een humanitaire oorlog gevoerd, de eerste in zijn soort. De proef op de som ligt in het antwoord op de vraag: zou het Westen, de NAVO, het nog eens op deze humanitaire manier aanpakken? Men zou daarover eens een enquête onder de beleidsmakers van het vorig jaar moeten houden. Intussen is Grozny, stad van 350.000 inwoners, met de grond gelijk gemaakt. Zelfs tot een serieuze dreiging met economische sancties tegen de verwoesters is het niet gekomen. Dat heeft zijn politieke redenen en oorzaken. De doctrine van de humanitaire oorlog is voortgekomen uit ethische overwegingen die geen compromis dulden. Ethische overwegingen op zichzelf zijn geen grondslag voor politiek en oorlog, beide al heel lang 'de kunst van het mogelijke'. Daarom zal de eerste humanitaire oorlog waarschijnlijk wel de laatste zijn. Het begrip hoort niet in het handboek van de politiek. In zekere zin zijn de interventionisten de slachtoffers, met KFOR als permanente buffer in dit conflict van ongeneselijke etnische haat.
H.J.A. Hofland
|
Bovenkant pagina |