N R C   H A N D E L S B L A D  -  C O L U M N S
NIEUWS  TEGENSPRAAK  SUPPLEMENT  DOSSIERS  ARCHIEF  ADVERTENTIES   SERVICE

ELSBETH ETTY
Eerder verschenen
columns


JL HELDRING
HJAHOFLAND
ROEL JANSSEN
CS VRIJDAG
YOUP VAN 'T HEK
KAREL KNIP
PAUL DE LEEUW
LEO PRICK

10 februari 2001

Wie zijn wij?


Behalve het taalonderwijs komt geschiedenis als schoolvak meer in de belangstelling. Hoe onderwijs in het Nederlands aan anderstalige kinderen het best kan worden gegeven, daar schijnen de geleerden het nog altijd niet over eens te zijn, maar dat het een voorwaarde is voor integratie, vindt tegenwoordig iedereen. Een gemeenschappelijke taal is onontbeerlijk voor de inburgering van nieuwkomers en als bindmiddel in de samenleving. Geldt dat ook voor een gemeenschappelijke geschiedenis?

Er zijn talloze factoren die aan het schimmige begrip nationale identiteit te pas komen. Taal is misschien, in Nederland althans, de belangrijkste. Hoort er ook een idee van lotsverbondenheid bij 'nationale identiteit'? Wél als je lotsverbondenheid definieert als het idee te behoren tot een rechtsgemeenschap, waar minderheden naast elkaar leven onder erkenning van gedeelde, wettelijke, normen. Maar een gemeenschappelijk historisch bewustzijn kan geen voorwaarde zijn voor sociale cohesie, omdat er nu eenmaal geen gemeenschappelijk nationaal verleden bestaat. Donderdag meldde de Volkskrant prominent dat in de nabije toekomst weer zwaardere eisen aan het geschiedenisonderwijs gesteld zullen worden. In plaats van de 'thematische' behandeling van (niet meer dan twee) willekeurige perioden, moeten feitenkennis en chronologie weer de basis van de lesstof worden. Een commissie onder leiding van prof. P. de Rooy stelt voor dat voortaan weer algemene kennis, van de prehistorie tot heden, wordt getoetst. Hopelijk komen er dus straks weer leerlingen die enig historisch benul hebben: kennis gepaard aan inzicht in Europese en mondiale samenhangen. Dat is een mooi vooruitzicht, maar waar ik niet in geloof (en wat de commissie-De Rooy ook wel niet zal beogen) is dat het geschiedenisonderwijs weer gaat dienen ter versterking van de nationale identiteit. Dat begrip is zwaar in de mode, maar wat het is, mag Joost weten.

Michael Zeeman, kunstredacteur van de Volkskrant, behoort tot de weinigen die menen te kunnen omschrijven wat in Nederland onder 'nationale identiteit' moet worden verstaan. Zeeman was in opwinding geraakt door de verkoop naar het buitenland van een tekening van Albert Cuyp, Gezicht op Dordrecht, die volgens hem in het Rijksmuseum en nergens anders hoort: "Dat rivierenland, dat waterfront, dat zijn wij, dat is het Dordrecht van de graven van Holland, van de laat- middeleeuwse handelssteden aan het water, van de synode van, van de plek waar de Statenvertaling werd verordonneerd en onze taal gecanoniseerd. Daar werd een leger staatsmannen groot gebracht."

Wie zijn wij dus volgens Zeeman? Wij zijn de Gouden Eeuw, wij zijn de erfgenamen van Albert Cuyp en grote staatsmannen, wij zijn de moordenaars van Oldenbarnevelt en wij geloven in de predestinatie. Kom nou toch. Ik vind Cuyps tekening ook prachtig, maar nationalistisch gezwam hoort in de tijd van Potgieter thuis, auteur van het met heimwee naar de Gouden Eeuw geschreven traktaatje Jan, Jannetje en hun jongste kind.

In de negentiende eeuw werd een nationale identiteit gevormd door middel van een nationale mythologie, waar het onderwijs "in de vaderlandschiedenis" bol van stond. Het verhaal liep van de Germanen (de opstand van Julius Civilis) naar Floris V, der Keerlen God. Van Willem Beukels te Biervliet (de uitvinet haringkaken) naar de Gouden Eeuw met De Ruyter en Tromp. Spannende verhalen, daar niet van. Jan van Schaffelaar sprong van de toren in Barneveld en Van Speijk ging liever de lucht in dan zich aan de vuige Belgen over te geven. En van slavenhandel hadden de Scheepsjongens van Bontekoe nooit gehoord.

Heldendaden en boevenstreken uit de Nederlandse geschiedenis kunnen niet bepalend zijn voor de nationale identiteit van het huidige Nederland, evenmin als de meesterwerken van de schilders uit de Gouden Eeuw die iedereen, wie ook zijn voorouders zijn, toebehoren. Historische en culturele claims sluiten automatisch grote bevolkingsgroepen buiten. Het idee van een collectief verleden kan dan ook niet of nauwelijks voortbestaan in een land van immigranten. 'Wij' waren er niet allemaal in de Gouden Eeeuw, noch 'onze' voorouders.

Om over de prehistorische en Romeinse tijd maar te zwijgen. In Trouw verscheen een recensie van een recente vertaling van Tacitus' De Germanen. Doodleuk schreven de recensenten dat 'wij' ons beter herkennen in de Germanen dan in de Romeinen: "Wij herkennen ons eerder in onze voorouders die het net als wij ongezond vonden om zonder ontbijt van huis te gaan." Die rare Romeinen gingen wel zonder eten de deur uit. Dat zouden wij en onze voorouders nooit doen! Wie zijn dus 'wij'? Germanen, of liever nazaten van de Germanen uit de tijd van Tacitus die, afgezien van diens geschrift, geen spoortje in de historie hebben nagelaten.

Wie zijn wij? Twee publicisten die zich hierover het hoofd breken, de al genoemde Michael Zeeman en Paul Scheffer, noemen allebei de schilder Co Westerik als voorbeeld van typisch Nederlandse cultuur. Waarom uitgerekend Westerik? Wat een toeval, dat beide auteurs met hem op de proppen komen. Betoogt Zeeman dat Co Westerik, onder vele anderen, typerend is voor 'een specifiek Nederlandse cultuur' en 'een Hollandse esthetiek', dan schrijft Scheffer dat Co Westerik opereert 'op het snijvlak van lokale en universele zeggingskracht' en een product is van 'geboortegrond en universaliteit'. Arme Westerik, zijn wiegje zou toch eens in België hebben gestaan. Wie zijn wij? Wij zijn het waterfront bij Dordrecht, wij zijn de Germanen van Tacitus en wij zijn de schilderijen van Co Westerik. Ik sta voor een raadsel. Maar ik ruik onraad.

Waar kunnen zulke typeringen van een nationale culturele identiteit anders voor dienen dan om 'anderen' - niet zijnde de jongens van Jan de Wit en evenmin Germaans en niet door Dordtse wateren gewassen - van de nationale cultuur en nationale identiteit uit te sluiten? Op de keper beschouwd gebeurt dit op etnocentristische, pseudo-historische en pseudo-esthetische gronden. De hang naar versterking van de nationale identiteit komt voort uit angst voor een teloorgang van de 'eigenheid' van Nederlandse cultuuruitingen in een tijdperk van internationalisering en Europese integratie. Maar zelfs als de vrees voor afkalving van de nationale cultuur terecht zou zijn, stelt een pleidooi voor een 'Hollands wij-gevoel' op cultureel gebied weinig meer voor dan regionaal folklorisme.

Elsbeth Etty

    Bovenkant pagina

NRC Webpagina's © NRC Handelsblad