In de loop van 1987 komt er toch enige reactie op de politiële berichten dat de groothandel in hash toch een andere zaak is dan het huis-tuin-en-keuken-gebruik van deze drug. Eind dat jaar wordt er een speciaal politieteam opgericht dat in kaart moet brengen wie er zitten achter de veelvuldige aanlandingen van hash op de kust van Noord-Holland en Friesland en op de Waddeneilanden.
Het rapport dat dit zogenaamde Waddenteam in november 1988 vervaardigde, geeft een aardig beeld van het toenmalige verloop van de hashhandel tussen Nederland en Pakistan. Inderdaad bleek het zo te zijn dat zowel bekende figuren uit West-Brabant als notoire smokkelaars uit Amsterdam en omgeving rechtstreeks zaken deden met Pakistani die hier of elders in de wereld optraden als vertegenwoordigers van de leveranciers in hun land van herkomst. Zij hadden er geen problemen mee om schepen en schippers te vinden die geschikt waren om grote partijen hash te gaan ophalen in Pakistan. Daarvoor waren zij, ook al door hun eigen bedrijvigheid, te goed thuis in scheepvaartkringen. En hoe het dan verder ging, was ook vrij duidelijk. De betrokken schippers brachten de partijen - eventueel na een tussenstop voor de Spaans-Galicische kust - over naar Nederland, waar ze hetzij rechtstreeks in de een of andere haven werden afgeleverd, hetzij via speedboten, in kleinere partijen op de kust werden afgezet.
Niet duidelijk werd wie in feite achter al die transporten zaten, met andere woorden wie de financiële middelen fourneerden om de partijen in kwestie aan te kopen. Maar een paar namen kwamen wel boven water. Die van één van de «kampers» naar wiens activiteiten in de voorbije jaren intensief onderzoek is gedaan. Maar ook de naam van iemand die in het geheel niets te maken had met de woonwagenwereld: Klaas Bruinsma, telg uit een Hollandse middenklasse familie. In hun beider omgeving circuleerden daarenboven de namen van financiële raadgevers - mensen die thuis waren in het bankwezen, die van wanten wisten in de handel in onroerend goed, en die geen probleem hadden met het oprichten en aankopen van bedrijven. Op het moment dat het rapport van het Waddenteam werd afgerond, was al zo ongeveer bepaald op welke groep het nieuwe Interregionale Recherche Team Noord-Holland/Utrecht (IRT) zich zou richten: niet op een van de «kampers», maar op Bruinsma en zijn clan. Het IRT ging onderzoek doen op Bruinsma, omdat hij, anders dan andere Amsterdamse grootgegroeide groepen om hem heen, zich in de loop der jaren niet alleen met lef en list maar ook met geweld een weg naar de top had gebaand, en desondanks goeddeels uit de handen van politie en justitie had weten te blijven. Dat Bruinsma het gebruik van geweld niet schuwde, was in de eerste helft van de jaren tachtig duidelijk geworden. Hij wordt er door de politie van verdacht in die jaren de opdrachtgever te zijn geweest van zes aanslagen op concurrenten respectievelijk (afvallige) medestanders in de hashhandel (waarvan drie met dodelijke afloop), en hij was zelf rechtstreeks betrokken bij drie schietpartijen (waarvan één dodelijk). Namen die in dit verband nog altijd worden genoemd, zijn bijvoorbeeld die van (Alexander) Marianovic (1982), (Leo) Frantzen (1983), en Brilleman (1985). Zoals ook in het rapport over de situatie in Amsterdam wordt geschreven, laat de samenstelling van de Bruinsma-groep in haar beste jaren, zo rond 1987-1989, zien dat Bruinsma inderdaad meer was dan een listige en gewelddadig opererende crimineel. Hij beschikte zeker ook over de leiderscapaciteiten om met succes een criminele groep, een clan welhaast, te organiseren. En dit op een manier en op een schaal waarop geen enkel ander in Amsterdam dit toen deed. De clique die de harde kern van de clan vormde, bestond niet uit twee of drie personen, maar - afgezien van Bruinsma zelf - uit zo'n kleine tien man. Voor een deel ging het hier om figuren die niet alleen de drugstransacties zelf regelden, maar die ook instonden voor de bescherming en afscherming van de groep: geweld pleegden op afvallige medestanders, criminele contacten onderhielden met politiemensen, concurrenten met geweld uitschakelden of wegtipten aan de politie, voor de beveiliging van eigen mensen - Bruinsma natuurlijk voorop - zorgden, enzovoort. Voor een ander deel waren het mensen die Bruinsma in het financiële vlak constant van advies dienden en op het oog legale bedrijven leidden die voor witwasoperaties werden gebruikt. Waarbij moet worden onderstreept dat deze mensen niet - zoals in een regulier bedrijf het geval zou zijn geweest - enkel en alleen voor Bruinsma werkten. Hij was op een bepaald moment wel hun belangrijkste partner respectievelijk opdrachtgever, maar zeker niet de enige; de meesten onder hen verleenden ook anderen hand- en spandiensten. Wat meer is: diverse van zijn bodyguards bijvoorbeeld hielden er eveneens de nodige eigen illegale activiteiten op na, helemaal los van die van Bruinsma. Men denke aan de exploitatie van prostituées, protectie van horeca-gelegenheden, gewelddadige incassering van schulden, het runnen van een gokhuis en handel in vals geld. Men moet zich dus geen al te formele voorstelling maken van een illegale «onderneming».
Om deze harde kern heen cirkelde volgens de beschikbare rapportages een heel aantal mensen waarmee in
een reeks van jaren op één of meer terreinen hechte contacten werden onderhouden. Hiertoe kunnen worden
gerekend: eigenaren-beheerders van grote horeca-gelegenheden in en rond Amsterdam waar omvangrijke
partijen drugs werden afgezet; advocaten die niet alleen op hun kantoor adviezen gaven over geschillen en
transacties allerhande, maar die er bij herhaling ook met Bruinsma c.s. op uit trokken om ter plaatse
moeilijkheden «op te lossen»; Amsterdammers maar ook in Amsterdam woonachtige buitenlanders - onder
meer een Engelsman waarmee Bruinsma in bepaalde opzichten zelfs een soort van twee-eenheid vormde - die
in het groot drugs verhandelden, sommigen meer als importeur, anderen eerder als exporteur; beheerders van
autobedrijven en garages, hotels, fitnesscentra en seksclubs; afpersers in de sfeer van de horeca, en ook illegale
wapenhandelaren, etcetera. Allemaal mensen dus, en in veel gevallen tevens bedrijven, die ieder in hun
sector zowel de ontplooiing van de criminele activiteiten van de groep an sich mogelijk maakten als dienstig
waren aan het leven en overleven van de groep die deze activiteiten organiseerde. En hierbij komt dan nog
dat niet alleen de leden van de kerngroep maar ook een deel van de handlangers hieromheen op hun beurt
ook nog weer beschikten over één of meer helpers, of in elk geval mensen waarop ze te allen tijde een beroep
konden doen. Er bestaan overzichten van de Bruinsma-clan waarop zo'n kleine 60 namen prijken.
Over de manier waarop Bruinsma deze groep enkele jaren zodanig wist te organiseren dat zijn wereldwijde
drugshandel goed verliep, valt bij gebrek aan nadere studie niet zoveel te zeggen. Maar de liggende
informatie geeft aan dat hij dit niet alleen door de toepassing van intimidatie en geweld heeft klaargespeeld,
hoe belangrijk dit controlemiddel voor hem ook was, juist ook in eigen kring. Evenmin waren het alleen de
somtijds royale bezoldiging en beloning - in welke vorm dan ook: geld, goederen, vertier, onroerend goed en
andere - van medestanders en medewerkers waardoor de clan bij elkaar werd gehouden. Zeker zo belangrijk
waren enerzijds het praktisch organisatietalent van Bruinsma en anderzijds zijn charismatisch optreden. De ban
waarin hij zijn naaste omgeving op de genoemde manieren wist te houden, raakte ook pas gebroken op het
moment dat zijn charisma omsloeg in opzichtige grootspraak en, parallel hieraan, de dagelijkse organisatie
van de dingen werd verwaarloosd. Op dat moment kwam, juist ook binnen de clique, het gezag van Bruinsma,
de loyaliteit aan hem, onder druk te staan. Immers, het risico werd alsmaar groter dat ofwel de politie met
succes tegen Bruinsma zou kunnen optreden, ofwel andere criminelen de kans schoon zouden zien om hem uit
de weg te ruimen. Het werd uiteindelijk het laatste: op donderdag 27 juni 1991 werd hij, ook naar het oordeel
van de rechter, vermoord door de (ex-)politieman die algemeen wordt gerekend tot de groep Joegoslaven
waarvan de voorman eind oktober 1990 - naar men zegt op last van Bruinsma - werd geliquideerd. Het IRT
Noord-Holland/Utrecht had dus het nakijken.
Ofschoon Bruinsma steeds beweerde dat hij alleen maar in de hashhandel zat, staat het vast dat zijn groep ook volop was betrokken bij de handel in heroïne en cocaïne. En dus ogen de schemas waarop de handelskanalen van de clan staan getekend, al even indrukwekkend als die van de mensen die in Nederland via deze kanalen de import en export van de verdovende middelen organiseerden. Wat de hashhandel betreft liepen er hele duidelijk lijnen naar Libanon, Marokko en Pakistan, en (mogelijk) ook naar Spanje en Portugal. Heroïne werd zeker gesmokkeld vanuit de Sovjet-Unie en Afghanistan, maar waarschijnlijk ook uit Pakistan (via Zuid-Afrika) en Thailand. En de cocaïne kwam vanzelfsprekend uit Zuid-Amerika. Om de transporten van al deze drugs te verzorgen, werd steevast beroep gedaan op een aantal bevriende transporteurs rond de inner circle. Wie in al de betrokken landen de exporteurs waren van het spul dat hier in Amsterdam werd aangevoerd, valt uit de bestudeerde stukken niet op te maken. Evenmin geven die aan of de contacten met die exporteurs rechtstreeks plaatsvonden, danwel via tussenpersonen in Amsterdam. Maar uit het boek van Bovenkerk over de rol van Bettien M. in de drugshandel vanuit Zuid-Amerika weten we wel dat het in dezen niet altijd «of-of» is, maar meer «en-en»: er leven hier vertegenwoordigers, contactpersonen, van de grote leveranciers, maar als er belangrijke beslissingen moeten worden genomen, komen deze of hun naaste medewerkers dikwijls genoeg zelf even over.
Dat de Bruinsma-clan tot laat in de jaren tachtig buiten schot (van politie en justitie) kon blijven, kan niet
alleen worden toegeschreven aan de kracht van deze clan. Het was bepaald ook een gevolg van de zwakke
organisatie van de Amsterdamse politie inzake de bestrijding van georganiseerde criminaliteit. Een klein
aantal rechercheurs binnen de Amsterdamse politie had vanaf het begin wel door dat Bruinsma een «stijger»
was in de drugshandel, maar door de toenemende decentralisatie van het korps kregen ze het niet voor elkaar
om tot een gecoördineerde aanpak van het onderzoek tegen hem te komen. Dit neemt echter niet weg dat
Bruinsma van zijn kant gebruik maakte van een heel arsenaal van middelen om zich teweer te stellen tegen de
overheid, ook op het moment dat deze wel - in de vorm van een politieel onderzoek - daadwerkelijk in actie
kwam. Ten eerste mag, opnieuw, niet worden verhuld dat Bruinsma in zijn goede jaren een behoorlijk
organisator was. Hij verzamelde niet alleen allerlei specialisten om zich heen - zowel in het geweld als in het
geld - om zijn marktoperaties goed te laten lopen, maar hij zette deze operaties ook in technisch opzicht goed
op - in termen van verbindingsmiddelen, transportmogelijkheden, geheime bergplaatsen, enzovoort. Ten
tweede moet niet uit het oog worden verloren dat de centrale figuren van de clan in sociaal opzicht lange tijd
haast letterlijk een harde kern vormden: een groep van mensen die noch van binnenuit noch van buitenaf
gemakkelijk wordt ontregeld. Maar - ten derde - ook de bereidheid van Bruinsma om dodelijk geweld te
gebruiken tegen personen - concurrenten evengoed als handlangers - die zijn machtspositie en/of zijn
belangen in het gedrang brachten, mag in dit verband niet worden uitgevlakt. Want door zo frequent zulk
geweld te (laten) gebruiken, legde hij niet alleen letterlijk een aantal belangrijke potentiële belastende
getuigen het zwijgen op, maar ook figuurlijk: op den duur durfden nog maar weinigen het aan om tegenover
politie en/of justitie uit de school te klappen, want de wraak zou ongenadig zijn. In aansluiting hierop dient -
ten vierde - in herinnering te worden geroepen dat Bruinsma het optreden van politie en justitie nauwlettend
volgde. Niet alleen hield hij via allerhande lectuur in het algemeen bij hoe de politie operationeel
functioneerde, maar hij probeerde ook alles te weten te komen over wat de politie van hem persoonlijk wist
en/of tegen hem in haar schild voerde. De meest trefzekere manier om dit te bereiken bestaat natuurlijk in de
corrumpering van politiemensen en daar nam Bruinsma dan ook op vrij grote schaal zijn toevlucht toe: hij had
bedenkelijke contacten met zowel leden van de gemeentepolitie (een vijftal) als met douane-ambtenaren (een
tweetal). Het spreekt - in de vijfde plaats - voor zichzelf dat de wetenschap alleen al dat een zo gewelddadig
man als Bruinsma via corruptieve kanalen wist, of wellicht te weten kon komen, wat de politie tegen hem
ondernam, intimiderend werkte op politiemensen die aan zo'n onderneming zouden deelnemen. Bovendien
was Bruinsma bereid om politiemensen rechtstreeks, meer of minder subtiel, te intimideren, bijvoorbeeld door
achter observatieteams aan te rijden of door de politiële luistervink op «getapte» telefoonverbindingen mede
te delen dat hij hem nog wel zou krijgen. Het laatste middel tenslotte dat door Bruinsma c.s. werd aangewend
om de overheid buiten gevecht te stellen, was de nadrukkelijke inschakeling van de media. Aan de ene kant
deed hij zeker pogingen om journalisten een positief beeld van hem te laten schetsen: het beeld van een wat
contraire maar al bij al toch wel sympathieke hashhandelaar. Aan de andere kant greep hij allerlei legale en
illegale middelen aan om journalisten die hem in zijn ware criminele gedaante afschilderden, B. Middelburg
van Het Parool voorop, het zwijgen op te leggen (Middelburg, 1992). De ratio van deze manipulatie van de
media ligt, ook gezien de Amerikaanse literatuur terzake, voor de hand. Bruinsma zal ook wel hebben
begrepen dat een negatieve pers hem in een sociaal isolement zou dringen en juist daardoor ook veel
kwetsbaarder zou maken voor zijn tegenstanders, zowel rivalen in de drugshandel als opponenten bij politie en
justitie. Maar hij slaagde er niet in deze ontwikkeling af te wenden.
Tot slot is het van belang erop te wijzen dat er nogal wat aanwijzingen zijn dat de Bruinsma-groep het geld dat met de drugshandel werd verdiend, niet alleen besteedde aan de voortzetting van deze handel en aan de verfraaiing van het dagelijkse leven, maar het met de hulp van een hele batterij financiële en juridische raadgevers ook gebruikte voor de aankoop van onroerend goed en voor de investering in bedrijven. Hierbij valt op dat het niet uitsluitend, maar toch wel grotendeels ging om goederen en bedrijven in sferen die van oudsher worden geassocieerd met georganiseerde criminaliteit: het gokwezen en de sector van de prostitutie en pornografie. Typerend hiervoor is, dat Bruinsma zich met name inkocht in bedrijven op de Wallen, en niet alleen in deze bedrijven, maar ook in de horeca eromheen de lakens probeerde uit te delen: het was voortaan het beste, zo liet hij eigenaren en pachters weten, om hash en speelautomaten bij hem te kopen respectievelijk te huren; wie dat niet wilde werd met (dreiging met) geweld op andere gedachten gebracht. Hij poogde met andere woorden de machtspositie die hij - functioneel - via de drugshandel in criminalibus had opgebouwd, nu ook een territoriale grondslag te geven, en zo dus echt iets als een crimineel imperium op te bouwen. Het bleef echter bij een poging. Bruinsma werd in juni 1991 geliquideerd.
vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken