Onder misdaadanalyse wordt hier, met de Werkgroep misdaadanalyse van de Recherche Adviescommissie ( RAC), verstaan: het opsporen en inzichtelijk maken van verbanden tussen criminaliteitsgegevens onderling en andere mogelijk relevante gegevens met het oog op de praktijk van politie en justitie. Noot Enerzijds kan misdaadanalyse gericht zijn op direct toepasbare resultaten voor de opsporings- en vervolgingspraktijk (operationele analyse), anderzijds kan de analyse een rol spelen in de bepaling van het beleid (strategische analyse). Beide analysevormen lopen soms door elkaar en kunnen op lokaal, regionaal en nationaal niveau worden verricht.
In het kader van operationele misdaadanalyse worden diverse vormen onderscheiden: zaakanalyse, delictanalyse, dader(groep)analyse, specifieke profielanalyse en operatie-analyse. Zaakanalyse: alle informatie in een concrete zaak wordt inzichtelijk gemaakt (bijvoorbeeld door middel van een tijdlijn), waardoor tegenstrijdigheden of onvolledigheid aan het licht worden gebracht. Delictanalyse: gegevens van een aantal gelijksoortige delicten worden vergeleken teneinde te achterhalen of deze door dezelfde dader(groep) is gepleegd.
Dader(groep)analyse: het structureren en vergelijken van gegevens die over een bepaalde delinquent(-engroep) beschikbaar zijn (vooral CID-gegevens); zo kan een criminele groep inzichtelijk worden gemaakt en kan ieders individuele aandeel bij illegale handelingen worden achterhaald. Specifieke profielanalyse: aan de hand van informatie, onder andere afkomstig van het technisch onderzoek op de plaats van het delict en getuigenverklaringen en zo meer in combinatie met achtergrondinformatie (historische criminaliteitsgegevens en kennis uit gedragswetenschappelijke studies) wordt een beschrijving gemaakt van de dader(s) van een delict.
Operatie-analyse: de evaluatie van de ondernomen activiteiten, teneinde zicht te krijgen op het verloop van de operatie en te kunnen zoeken naar nog ongebruikte mogelijkheden voor recherche-activiteiten; daarmee is de werkwijze van politie en justitie het onderwerp van analyse.
Strategische misdaadanalyse richt zich op te vormen beleid op lokaal, regionaal, danwel nationaal niveau,
bijvoorbeeld ten aanzien van preventie, te stellen prioriteiten, de werkwijze van politie en justitie of de
verdeling van middelen.
Criminaliteitsbeeldanalyse: verschaft inzicht in de aard, omvang en ontwikkeling van (een bepaald soort)
criminaliteit in een geografisch gebied.
Algemene profielanalyses: gezocht wordt naar zoveel mogelijk informatie die kan leiden tot typerende
kenmerken van personen die (vermoedelijk) eenzelfde type delict hebben gepleegd of slachtoffer zijn
geworden van hetzelfde soort delict.
Methodenanalyse: studie naar de effectiviteit van de aanwending van bepaalde methoden en technieken door de politie in bepaalde zaken met het oog op toekomstig gebruik en mogelijke verbeteringen daarvan. Het proces van misdaadanalyse vindt in stappen plaats. Achtereenvolgens zijn dat: verzamelen, evalueren en analyseren van de beschikbare informatie en vervolgens (intern) verstrekken van de bevindingen. Het verzamelen van de basis-informatie voor de analyse behelst in hoofdzaak het bijeenbrengen van bij de politie al aanwezig materiaal (CID, lopend onderzoek etc). Externe bronnen of derden blijken in beperkte mate geraadpleegd te worden. Met behulp van misdaadanalyse worden bestaande gegevens vooral bewerkt en «veredeld», waardoor nieuwe inzichten opkomen en waaruit «nieuwe» informatie voor de opsporende instanties kan voortvloeien.
Onder fenomeenonderzoek verstaat de commissie het doorlichten van een geografisch gebied/bevolkingsgroep, een misdaadveld/criminele markt en/of een sector/verschijnsel in de samenleving. Over de invulling van het fenomeenonderzoek wordt al vanaf 1992 door betrokkenen van politie en justitie gediscussieerd. Dat gebeurde aanvankelijk in twee overlegorganen, te weten het Landelijk Overleg fenomeenonderzoek en de CRI-Werkgroep fenomenen. Zij hadden tot doel tot afstemming van fenomeenonderzoeken te komen, gemeenschappelijke uitgangspunten te ontwikkelen, ervaringen uit te wisselen, afspraken te maken over de opslag en uitwisseling van onderzoeksresultaten, enzovoort. De CRI-Werkgroep is begin 1995 opgeheven nadat zij haar theoretisch voorwerk had afgerond en gepubliceerd. De verdere onderlinge afstemming van het fenomeenonderzoek werd daarna opgedragen aan het Landelijk Overleg Fenomeenonderzoek. Formeel zijn op dit moment medewerkers uit alle kernteams, het Wetenschappelijk onderzoek en documentatiecentrum van het ministerie van Justitie (WODC) en de CRI in het landelijk overleg vertegenwoordigd. In praktijk is de participatie van het kernteam Randstad Noord en Midden in het landelijk overleg beperkt.
Nog steeds ontbreekt een eenduidige definitie van het begrip fenomeenonderzoek. Met name over de doelstelling en de toe te passen onderzoeksmethoden bestaat nog geen overeenstemming. Hoewel de term fenomeenonderzoek gebruikt wordt in de kernteamconvenanten, is niet duidelijk wat de beide politieministers verstaan onder fenomeenonderzoek. De Vergadering van procureurs-generaal en het Coördinerend beleidsoverleg (CBO) verschaffen hierover evenmin duidelijkheid. De definitie van de commissie wordt afgeleid uit de verschillende gestarte en verrichte fenomeenonderzoeken. Van elk van de genoemde drie onderzoeksgebieden zijn voorbeelden te geven: a. een geografisch gebied (bijvoorbeeld Zuid-Amerika of Oost-Europa) of een bevolkingsgroep (bijvoorbeeld Chinezen);
b. een misdaadveld/criminele markt (bijvoorbeeld EU-fraudes of de markt voor de synthetische drugs); c. een maatschappelijke sector/verschijnsel (bijvoorbeeld de horeca of de transportsector). De definitie behelst een keuze. Er is ook wel gesteld dat er twee soorten fenomeenonderzoek zijn: sectordoorlichting en organisatiedoorlichting. Het eerste is voornamelijk wetenschappelijk gericht, het tweede meer zaakgericht.
Dat onderscheid laat zich illustreren met het verschil tussen twee fenomeenonderzoeken die betrekking hebben
op de bedreigde uitheemse diersoorten. De Rotterdamse politie laat door een wetenschappelijk onderzoekster
onderzoek verrichten naar de sector (illegale) dierenhandel. Wat zijn het voor mensen; hoe komen ze met
elkaar in contact; hoe lopen de goederenstromen? Deze onderzoekster maakt geen enkel gebruik van
opsporingsmethodieken, maar praat met mensen in het veld - ook met mensen van wie ze de naam van de
Algemene inspectie dienst (AID) heeft doorgekregen. De AID zelf doet naar hetzelfde onderwerp
fenomeenonderzoek en concentreert zich vooral op de personen en organisaties die zich (op illegale wijze)
met dierenhandel bezighouden: dit onderzoek is overigens gericht op voor de opsporing uiteindelijk
operationeel bruikbare gegevens.
De inhoud van het begrip organisatiedoorlichting nadert evenwel zozeer de strategische misdaadanalyse, dat
de commissie om begripsverwarring te voorkomen, de term fenomeenonderzoek reserveert voor de
eerdergenoemde doorlichtingen. Welke specifieke betekenis men ook aan fenomeenonderzoek toekent, er is in
elk geval een verschil met het operationele onderzoek. Het gaat om een algemeen, breed inzicht. Noot Wel kan
een doorlichtingsfase (scan) worden gevolgd door informatief onderzoek naar een delicttype of een crimineel
fenomeen respectievelijk het onderzoek naar organisaties, dadergroepen of criminele netwerken.
Ook met betrekking tot de term financieel rechercheren bestaat geen eenduidigheid. Hier wordt eronder verstaan het proces van verzamelen, veredelen, bewerken en analyseren van financiële gegevens, met het doel deze gegevens te gebruiken in een strafrechtelijk onderzoek naar personen, groepen of zaken. Noot
Met het besef dat de top van een crimineel netwerk vaak strafrechtelijk buiten schot bleef en alleen de «kleinere jongens» voor drugdelicten en dergelijke te pakken waren, groeide de interesse voor het op criminele wijze verkregen geld. Want, zo luidt de redenering, kunnen de bazen zich nog verre houden van de in- en verkoop, het transport en het gebruik van geweld, de winst willen zij natuurlijk opstrijken. Ook nieuwe investeringen en grote geldtransacties geschieden niet dan onder hun regie en goedkeuring. De belangstelling voor het financieel rechercheren is toegenomen toen er aandacht ontstond voor het witwassen van crimineel geld. Aan de hand van de in de literatuur onderscheiden fasen van het proces van witwassen zijn ook de diverse deelgebieden van het financieel rechercheren te onderscheiden. Er zijn drie elkaar opvolgende fasen: placement, layering en integration. Elk van deze fasen bevat voor de politie mogelijkheden om het «geld-in-de witte-was» op het spoor te komen en te volgen, teneinde de opdrachtgevers en betrokkenen bij het witwasproject te identificeren.
In de fase van placement komt het criminele geld voor het eerst in contact met het legale geldcircuit. Als
voorbeeld kan de eerste contante storting bij een bank van het door drugverkoop op straat verkregen geld
dienen. Voor met name deze fase zijn de Wet melding ongebruikelijke transacties (MOT), de Wet identificatie
bij financiële dienstverlening en de Wet op de wisselkantoren van belang.
Vervolgens breekt de fase van layering aan. Met het geld worden reeksen handelingen verricht teneinde de
traceerbaarheid van de herkomst van het geld te bemoeilijken. Gedacht kan worden aan veelvuldig giraal
overboeken (al dan niet na splitsing en samenvoeging van de bedragen) van en naar verschillende (vaak
buitenlandse) rekeningen, het omwisselen in andere valuta, het opnemen en vervolgens weer elders contant
storten. In deze fase tracht de financiële recherche ergens in het geldspoor binnen te dringen, om vervolgens
het langdurige en moeilijke proces van het nalopen van alle overboekingen te volgen. Voor zover
geldovermakingen zijn gebaseerd op (schijn)transacties kan ook het «papieren spoor» (papertrail), dat gevormd
wordt door de schriftelijke bevestigingen van die transacties, worden gevolgd.
Ten slotte de fase van integration. Men gaat er vanuit dat de herkomst van het geld niet (of nauwelijks meer) is
te traceren. Dan wordt het van oorsprong criminele geld gemengd met legaal geld dat bijvoorbeeld verkregen is
door leningen van banken. Met het aldus gemengde geld worden legale projecten in de bovenwereld
gefinancierd. In dit verband zou de eventuele toetsing vooraf of audit van de banken of in andere gevallen die
van effecten- of onroerend goedmakelaars van belang kunnen zijn voor de opsporing. Ook speelt juist in deze
fase de bestuurlijke rechtshandhaving (zie hoofdstuk 8, informatiehuishouding.) een rol.
Het is een misverstand te denken dat financieel rechercheren slechts geschiedt met het doel een bepaalde
crimineel zijn winsten te kunnen afpakken (de buitgerichte opsporing die met de Pluk ze wetgeving in de
belangstelling is gekomen). Door de in kaart gebrachte geldstromen kunnen netwerken van betrokken
(rechts)personen inzichtelijk worden gemaakt. Tevoren onbekende betrokken personen worden zichtbaar
waardoor ook nieuwe opsporingsonderzoeken kunnen worden gestart.
Het Fieccom-onderzoek is een goed voorbeeld van de onduidelijke grens tussen fenomeenonderzoek, strategische misdaadanalyse en financieel rechercheren. In deze paragraaf wordt een samenvatting van dit onderzoek gegeven gericht op de vragen wie naar aanleiding waarvan dergelijk onderzoek verricht en met behulp van welke bronnen? Noot
Fieccom-onderzoek
Naar aanleiding van onder andere de val van de BCCI en Femis, de affaire Giancarlo Paretti en Credit Lyonnais Bank Nederland, het vertrek van een deel van de NMB-top en de ineenstorting van beursgenoteerde ondernemingen Noot en de behandeling van deze zaken in de media spraken medewerkers van de Belastingdienst Grote Ondernemingen en de CRI tijdens een gemeenschappelijke vergadering het vermoeden uit dat er in (relatie tot) het effectenwezen sprake zou kunnen zijn van onoorbare praktijken, danwel strafbare feiten. In juli 1993 werd daarom een samenwerkingsproject met de naam Fiscaal Economische Combinatie (Fieccom) van de Belastingdienst Grote Ondernemingen (BGO), de Divisie Centrale recherche informatie (DCRI), de Economische Controle Dienst (ECD) en de toenmalige Recherchedienst Betalingsverkeer (RB) in het leven geroepen om onderzoek te gaan doen naar het fenomeen «georganiseerde criminaliteit en het effectenwezen». Een projectplan werd vastgesteld door de CRI en de landelijk (MOT) officier van justitie. Nadien zijn aan het samenwerkingsproject nog medewerkers van de FIOD en de politieregio's toegevoegd. Het onderzoeksteam ging onder leiding van een stuurgroep - de dagelijkse aansturing van het onderzoeksteam was in handen van de CRI onder supervisie van de landelijk (MOT) officier van justitie - allereerst aan het werk met openbare bronnen (zoals financiële naslagwerken, Kamers van Koophandel, (half-)jaarverslagen, emissieprospectussen etc.) en zocht samenwerking met externe partners als De Nederlandsche Bank (DNB), de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) en de Vereniging voor de Effectenhandel (VvdE). Samenwerking bleek echter niet mogelijk vanwege enerzijds de geheimhoudingsplicht van sommige externe partners (DNB en STE) en anderzijds het gesloten verstrekkingsregime van de WPolR (VvdE). In de eerste fase van het fenomeenonderzoek werd voornamelijk gewerkt aan inzicht in de werkwijze van de effectenmarkt en de daarbij betrokken personen (landschapsbewaking of sectordoorlichting). In de daarop volgende fase werd met behulp van politieregisters en de registers en onderzoeksdossiers van bijzondere opsporingsdiensten (ECD en FIOD) het «doopceel gelicht» van alle geregistreerde actoren. Tevens werd gebruik gemaakt van financiële dag-, week- en maandbladen en het databestand van het ANP. Alle informatie werd opgeslagen in een relationele databank (met circa 2100 informatierapporten; 1100 natuurlijke personen en 1200 rechtspersonen) die als tijdelijk register bij de Registratiekamer was aangemeld. In de verschillende fasen van het onderzoek vonden steeds op basis van de op dat moment beschikbare informatie heroverwegingen en bijstellingen van de doelstelling en uitoefening van bevoegdheden plaats. De bestudering van 40 emissieprospectussen in combinatie met het doornemen van de al verzamelde informatie met behulp van een lijst indicatoren leidde tot 21 dossiers waarin mogelijk sprake was van georganiseerde criminaliteit in relatie tot het effectenwezen. Van de totaal door Fieccom verzamelde informatie was 70 procent afkomstig uit voor ieder toegankelijke bronnen. De belastingdienst leverde 4 procent van de informatie. De rest (26 procent) werd geleverd door de ECD en de politie (zoals Interpol, Herkenningsdienstsysteem, IIPS, Finpol en het Landelijk CID-bestand). Van de 21 zaken werden 5 zaken door de stuurgroep in het bijzonder geselecteerd voor een, door Fieccom zelf weer uit te voeren, voorbereidend tactisch recherche-onderzoek. Enkele zaken werden daarna aangeboden aan de landelijk (MOT) officier van justitie, maar het is onduidelijk of en hoe deze zaken zijn opgepakt. Bij wijze van evaluatie werd het Fieccom-project afgesloten met een beschrijving van verschijningsvormen (waaronder aangetroffen constructies) en wettelijke bestrijdingsmogelijkheden. Overdracht aan Finpol wordt (nu) overwogen.
Vanwege ophef in de politiek en de media over Fieccom werd voor de eerste maal een fenomeenonderzoek ter
advies aan de Centrale toetsingscommissie (CTC) voorgelegd. De CTC kwam tot de conclusie dat «er voor de
aanvang van het onderzoek voldoende aanwijzingen bestonden dat er in relatie tot het effectenwezen sprake
was van onoorbare praktijken». (...) «Het opbouwen van een informatiepositie in het kader van een dergelijk
onderzoek heeft altijd te maken met het verzamelen van persoonsgegevens, waaronder raadplegen van
openbare bronnen. Analyse van deze onderzoeksgegevens kan leiden tot «verdenkingen» tegen personen. In
casu zijn naar aanleiding van die «gerezen verdenkingen» politieregisters geraadpleegd. Op zichzelf is dat
toelaatbaar; de Wet politieregisters (WPolR) stelt immers nergens als eis dat alleen informatie over verdachten
mag worden verstrekt. Enige eis is: verstrekking in het kader van de vervulling van de politietaak, welke taak
ruimer is dan de opsporing van strafbare feiten. De vraag is derhalve niet of er al sprake is van een redelijke
mate van schuld, maar veeleer of men met gebruikmaking van de politieregisters (in de uitvoering van de
politietaak) kan komen tot een redelijke mate van schuld. Elke andere benadering maakt de politieregisters
onbruikbaar.»
vorige         volgende         inhoudsopgave en zoeken